Jacob van Lennep – Eerste Deel

Dagboek van mijne reis; in 1823 door de provintiën Noord Holland, Friesland, Groningen, Drenthe, Over IJssel, Gelderland, NoordBraband, Utrecht en Zeeland gedaan, van den 28sten Mei tot den 2den September

 

EERSTE DEEL

 

Eerste Hoofdstuk

Vertrek van Amsterdam – 1 Buiksloot, Huiskes, Sluis – 2 Saerdam; hut van Czaar Peter, Bulle Kerk -4 weg naar Purmerend – 5 Purmerend, Stadhuis, poort – 8 weg naar Monnikendam, Broek, Marken, Ilpendam; Monnikendam – 13 Edam, Oost huizen, Hoorn Bedelaarsgesticht, Schilderijen, tuintjens buiten de stad – 19 Weg naar Enkhuizen. Westerblokkel, Oosterblokkel, Westwoud, Hoogkarspel, Lutjebroek, Groote Broek, Bovenkarspel

Woensdag, 28 Mei.

Nadat ik met veel moeite mijn ransel met een hemd, twee paar kousen, eene das en muts en andere noodwendigheden volgepropt had, ging ik mijnen Vriend Van Hogendorp, die in het Rondeel gelogeerd was, afhalen. Hem reisvaardig vindende, geleidde ik hem naar de Nieuwe Stads Herberg, waar wij te ½ 8 ure aankwamen. De morgenstond was heerlijk: het onnoemlijk getal van schepen, wier wimpels op het zoele ochtendwindjen golfden, het zacht gegolf der Ystroomen, die de heerlijke moederstad van den handel kwamen begroeten, in de lachende overkant leverden een treffend schouwspel op: dan, naar mijne gedachten, had de haven in dezen tijd van het jaar wel wat lediger mogen zijn, en met weemoed herinnerde ik mij de vroegere dagen, toen Hollands vlag niet op het Y, maar in de verst afgelegene zeeën het meest te vinden was.

Te acht ure stapten wij in den Buikslooter, waar wij eenige Engel­schen aantroffen, die zich naar Broek begaven: met aandacht be­schouwden wij het begin van het Nieuw Kanaal, dat zoo de uit­voering mogelijk is, zoo belangrijk voor Amsterdam en geheel Noord­holland wezen moet. Onder het varen hoorden wij veel melding maken van den moord aan den aannemer Huiskes gepleegd, den dag te voren, nabij Alkmaar. Deze man, had als wij naderhand hoorden, misschien in dit geval gelijk, maar had zich door slinksche wegen verrijkt en gehaat gemaakt, bestal het gouvernement en zijne onder­hoorigen, aan wie hij veel van hun loon afhield, en was zoo zeer overtuigd nooit een’ natuurlijke dood te zullen sterven, dat hij altijd geladene pistolen met zich droeg. In Noordholland kwamen wij in geen’ kroeg noch herberg waar wij niet van hem hoorden spreken. – Te Buiksloot aangekomen, toonde ik aan van Hogendorp hoe bij den geweldigen doorbraak der sluis die aldaar een jaar vroeger plaats had, een klein dijkje geheel Noordholland voor overstrooming be­houden had. – Vandaar wandelden wij den kronkelenden dijk langs naar Saardam; ter rechterzijde weidde ons oog in onafzien­bare gras velden; ter linkerhand verhief zich Amsterdam in al haar pracht uit de baren. Na 7/4 uurs gaans verfrischten wij ons te Saerdam in de herberg de Otter, en gingen de hut van Czaer Peter bezichtigen. Dezelve bestaat uit twee kleine kamertjens; (van welke het eene ten deele is afgeschoten tot bedstede) en een zoldertje. Men toont er de stoel en tafel door dien grooten Vorst gebruikt, als ook de steen door den hedendaagschen Russischen Keizer boven den haard geplaatst, ten opschrift voerend: Petro Magno Alexander. Naast deze steen is eeneandere gemetseld, ter gedachtenis van dit voorval; in dezelve prijkt de naam van Van Tets van Goudriaen niet onaartig bij die der Vorsten. De hut bezichtigd hebbende, begaven wij ons naar de zoogenaamde BulleKerk, welke ons wegens hare net- en fraaiheid zeer beviel, en waar wij de bekende Schilderij welke haar naam aan de kerk geeft, beschouwden: de meid van den Koster nam voor haar geene fooi, doch bedankte ons voor de armen. In het uitgaan der kerk zagen wij een honderdvijftigtal kinderen zich uit de school huiswaarts begeven. – In de herberg gekeerd, maakten wij een praatje met den ouden knecht die ons veel belangrijks nopens het dorp, thands de stad Saerdam verhaalde. – Indien ik deed als de reiziger welke al de vrouwen van Bourges korselig en roodharig noemde, omdat zijne hospita die beide begaafdheden vereende, zoude ik niet aarselen te beweeren dat al de Saerdamsche vrouwen aan den drank verslaafd zijn, naardien ik de kasteleines jenever met suiker zag drinken; doch ik laat dergelijke gevolgtrekkingen aan anderen. – Te een ure verlieten wij de herberg nadat wij een boterham met vleesch genuttigd hadden, en zetteden onzen tocht over de Koog en Wormerveer voort, omdat wij gehoord hadden dat de weg over ’t zoo­genaamd Kalfje minder aangenaam was.

Wij vonden Saerdam in de laatste jaren weinig of niet achteruit gegaan. Zij heeft wel door de tiërceering veel geleden; maar, dewijl de takken van koophandel en nijverheid aldaar beoefend, van een aanhoudend en algemeen belang zijn, en steeds met denzelfden iever doorgezet, is zij onder de weinige steden geweest welke zich zoo hebben kunnen staande houden, dat zij nu nog den naam van bloeien­de verdienen. Ontzettend is het getal der aanwezige olie-, houtzaag­- en papiermolens, zoo op deze plaats als op het aanlendend Zaandijk, te Westzaan, te Wormerveer en aan de Koog. Men verhaalde ons dat kortelings een papierfabrikant aan de Zaan eene commissie naar Braziliën verzonden heeft van voor f 80000 aan kaarteblad. De meeste fabrikanten verdeelen als zij op jaren komen hun fabrieken of molens tusschen hunne kinderen: ook leven er schatrijke renteniers. De oude Noordhollandsche netheid is veel minder dan zij plach: toch wordt deze plaats nog dagelijks door ontelbare vreem­delingen, zoo uit nieuwsgierigheid als ook om koopmanszaken der­waart gevoerd, bezocht. –

Nadat wij een uur over straatsteentjens langs een smalle gracht waren voortgewandeld, en de klinkers mijne voeten, die ik tot mijn ongeluk in nieuwe schoenen gestoken had, zeer begonnen te kwellen, verwonderde het ons nog geen end aan Saerdam te zien. Dies vroegen wij waar Wormerveer lag; het ant­woord was dat wij drie stappen voortgaande, er zijn zouden. Al de bovengenoemde plaatsen liggen zonder grensscheiding aan elkander. Te Wormerveer staken wij de Zaan in een schuitje over en liepen vervolgens langs een Dijkje van ¾ uurs gaans tot een watermolen, waar wij wederom overvoeren en op een grooten zeer harden kleiweg kwamen. Nu begon ik zware pijn aan de voeten te gevoelen en het loopen werd mij moeilijk. Dewijl er nergens een herberg of kroeg onderweg te zien was, liepen wij een boerenwerf op, verzochten en verkregen verlof een ogenblik in ’t gras uitterusten. Daar hij geen’ melk bij de hand had gaf hij ons, uit een’ pot, water te drinken, dat mij zeer verkwikte. Lustig staken wij de pijpen op, praatteden met den boer more solito over Huiskes en vorderden weegs. Hoe ver­der wij kwamen hoe meer ik leed, schoon de weg anders wel be­lommerd, met fraaie boerenplaatsen, nette bloemperken en vette landerijen bezet en dus zeer aangenaam was. Te vijf ure eindelijk kwamen wij aan ’t kanaal en traden over den heerlijken nieuwen brug de stad Purmerend binnen, waar wij in de herberg de Roskam onzen intrek namen. Uit de boven-voorkamer hadden wij een vermakelijk gezicht over de vaart en weg naar Hoorn, en op de bijge­legen poort. Nu plaatste ik mij in eene stoel en geraakte aan ’t slui­meren, waarop het volgende geval mij gebeurde.

‘k Zat sluimrend bij de tafel neer

Terwijl ’t gebogen hoofd in de open handpalm leunde

En de aangeschoven stoel de voeten, broos en teer,

Door ’t wand’len opgescheurd, welwillend ondersteunde.

Mijn geest herdacht den vroeger tijd,

Wen zich Westfrieslands roem aan Hollands glorie paarde,

Wen ’s landmans nijvre zorg en ’s handlaars noeste vlijt

Aan ’t bloeiend vaderland een oogst van schatten baarde;

Toen, door een lieflijk maatgeluid,

Dat, dicht aan ons vertrek zich op een stond liet hooren,

Ik in mijn mijmring werd op ’t onvoorzienst gestuit.

En in ’t verslagen hart den weedom voelde smooren.

Zoo ’t scheen, een fiks bedreven hand

Bedwong op een klavier de welgestemde snaren,

En speelde ’t volksgezang voor vorst en vaderland,

Dat sneller ’t Hollandsch bloed deed bruisschen door mijne aêren.

Reeds schilderde verbeelding mij

Een’ minnelijke maagd, vol zachte aanvalligheden,

Die aan ’t gewijd gevoel voor hemelmelodij

De reinheid paarde van des landzaats oude zeden.

‘k Mocht langer niet den drang weerstaan,

Der vlam die voor haar schoon mijn boezem aan kwam vuren.

‘k Rees op, vloog naar de deur…

het droombeeld had gedaan…

Het klokkespel hield op… de klok sloeg zeven uren.

En dat vervloekte klokkespel herhaalde elk half uur zijn lied, hetgeen ons op ’t laatst geducht verveelde. – De kamer, waarin wij zaten, was met groote houten tafels voorzien, niet ongelijk aan die welke Orlando bij Ariosto de roverbende naar ’t hoofd smeet en waar twintig menschen aanzaten. – Een wit papieren knipsel onder­schraagde de haard, ’t geen ons wel een kwartier lachen deed. Nu kwam de meid dekken. Op onze vraag welke schuiten er voor de deur afvoeren, antwoordde zij ons zeer sneedig: Purmerendsche schuiten. Daar wij aan de grootste tafel begeerden te zitten en zij haar tafelkleed te klein vond, ging zij er een ander halen, waarop zij ons kalfskarbona­den, sla en aardappelen voorzette, en o schrik! onrijpe kruisbessen­vlade, waaraan geen van ons beide de hand sloeg als te denken is, schoon wij naderhand de vernuftige aanmerking van haar kregen dat wij niet weten konden hoe de vlade smaakte daar wij ze niet geproefd hadden. Nu gingen wij de stad doorkruissen en vonden het stadhuis, waarvan ons het opschrift leerde dat het eerst op de groote markt gestaan had, maar om die te vergrooten door vijzelaarskunst over de Kerk gebracht was. Mij bij een’ schoenmaker om hooge boeren­schoenen vervoegende, wees hij mij een’ tweeden en deze bracht mij bij een’ derden, waar ik een paar vond en kocht, dat mij gemak­kelijk zat. Hoe weinig ambachtslieden in Amsterdam of elders in grootere plaatsen zouden als deze brave lieden een’ vreemdeling bij een’ hunner konfraters zenden?

De stad van binnen bezichtigd heb­bende, gingen wij de wallen rond, zagen wij de ontzettend breede, en met esschen en iepen beplantte, heerlijke kleiwegen naar Hoorn en Alkmaar. Op de poort nabij de herberg vonden wij vier visschers in een schuitje geschilderd, het wapen van Purmerend

tekening wapen van Purmerend
wapen van Purmerend PA238-289A-6

in hun vlag voerend: men verhaalt dat deze lieden (voor eenige duizende jaren!) Purmerend vonden (opvischten?) en hun wapen aan de stad gaven.

Te negen ure dronken wij thee, praatten met de meid en begaven ons te ½ 11 naar bed: ik sliep goed. Mijn reisgenoot minder, wegens de vochtige lakens. –

Purmerend is eene fraaie, nette en welgebouwde stad, welke niet­tegenstaande zij veel in de Fransche tijden geleden heeft, ’t geen het sloopen van eenige lijnbanen en goede huizen ten gevolge had, zich door de kaas- en botermarkt eenigzins staande hield. Even buiten de stad staat een groote kruidmolen, een’ Amsterdamsch’ heer toe­behoorend; een fraai landgoed ligt er bij.

Donderdag, 29 Mei

Te 5 ure opgestaan zijnde, trokken wij een uur later de poort uit naar Monnikendam en wandelden op een harden met esschenboomen beplantten kleiweg tot aan eene sloot waar de wegen van Edam en Monnikendam zich vereenen. Wij hielden dus de rechterhand, waar verscheidene hoeven stonden, zeer net en wel­bewassen: zoo kwamen wij aan een boom op een viersprong, waar wij links af een rechten kleiweg volgden, over een dijk en brug staken, en langs een kronkelend binnendijkje Monnikendam genaakten. Onderweg klampte ons een Osnabrugsche timmermansgezel aan die ons voor zijne makkers aanzag, naar den aard zeer dom was, en op alle vragen averechts verkeerd antwoordde. Bij hem voegden zich nog anderen. Dus verzeld traden wij de poort in.

Er stond weinig vee op het land: sommige meenen dat het slechts zoo schijnt om dat men eene koe niet ver zien kan: doch dan zoude dit ook in Zuid-Holland plaats moeten hebben: anderen, en met meer grond geven tot reden dat de boeren in dezen tijd zoo slecht de teering naar de neering gezet hebben, dat de gestegen prijs der landerijen hen noodzaakt minder vee te koopen: ook zijn schapen en varkens te geef.

Monnikendam draagt meer nog dan Purmerend blijken van verval: echter heeft de heer Arbman in den tijd het sloopen van vele schoone huizen belet, door zich dezelve voor de stad te eigenen, het welk de sloopers heeft afgeschrikt. – Wij traden den Doelen bin­nen, welke herberg een goed uiterlijk voorkomen heeft. Vlak bij dezelve is de groote Kerk die in ’t midden der stad had moeten staan, doch doordien dezelve niet volbouwd is, aan den uithoek staat. Na ons geschoren en verfrischt te hebben, doorkruisten wij de stad en bewonderden het fraaie huis van den heer Van Rojen. Te ½ 10 wandelden wij naar Broek langs een’ vaart en een meer: de oude net- en schuwheid der ingezetenen is er zeer verminderd: zelfs kon de heer Arbman, toen de hertogin van Brunswick een oud Broeksch huis en huisgezin wenschte te zien, er slechts twee meer vinden, die de vorige zeden nog eenigermate bewaard hadden. Zelfs bewonderden wij den goeden smaak der huizen van de HH Ditmarsch en Bakker, vooral wat den voorgevels betreft. Bij den eersten zagen wij de gang bedekt: 1o met een’ keurlijken ganglooper: 2o met een linnen dekkleed: 3o met eene fraaie vloermat: 4o met eene fijl: 5o met een’ lap om de voeten te veegen. De laatste heer heeft een’ prachtigen koepel aan het bekoorlijk meertje dat het dorp bespoelt, welke koepel hem een ton gouds kost. In de nette kerk zagen wij het cierlijk ge­denkteeken aan de nagedachtenis van Trijntje… vrouw van gemelden Heer Ditmarsch. – Langs de straten van Broek mag men ’s avonds geene pijp en overdag niet dan met een dopje rooken; ook moet men van ’t paard stappen en het aan de toom leiden. –

Te ½ 12 ure waren wij weder in Monnikendam: een kommies aan de poort leidde ons zonder fooi uit louter welwillendheid naar den haven, en verhaalde ons veel van de tevredenheid der ingezetenen onder den burgemeester Arbman, van deszelfs voorspoedige lijnbaan, van de weelde der boeren enz. Aan de haven namen wij een jachtjen voor f 4 nadat men ons f 8 gevraagd had, en zeilden met heerlijk weder naar het eiland Marken, een moeras met verscheidene buurt­jens en een voornamer dorp. De Schippers, door de inwooners naar ons ondervraagd, antwoordden dat ik de koning was, waarop zich mannen en vrouwen om ons heen drongen, vrij bijzonder op hun wijs gekleed: doch alle gezonde, sterke, welgevormde lieden: de vrouwen dragen er negen onderscheidene kleedingstukken: 1o hun kinderge­waad: 2o dat der aankomende maagden: 3o dat der huwbare meis­jens welke een vrijer verlangen, als ’t ware een koopbordje: 4o het kleed der verlovingsdagen: 5o het bruidspak dat sints 200 jaren door moeder en grootmoeders op dien dag gedragen is: 6o het trouwgewaad: 7o het kleed na den trouwdag: 8o dat der getrouwde vrou­wen 9o het doodsgewaad: de mannen zijn zeer zindelijk: de vrouwen en huizen minder: de kerk is niet onaartig en de predikant een grijz­aart die niet van het eiland af wil om dat hij er veel nuts sticht. – Men gaat van het eene dorp naar het andere langs smalle dijkjens waar men als de ganzen loopt, en welke als brij wegzakken onder de voeten. – In ’t keeren naar het schip hoorde ik de lieden tegen elkander zeggen: kaik, dat is nou Zen Hooghait.: De mindere schuwheid der Markenaars wordt aan de conscriptie toegeschreven. – Met voordeeligen wind keerden wij, en wandelden voorts in twee uren naar Ilpendam, deels den weg langs dien wij gekomen waren, tot aan den viersprong; deels een kronkelend pad langs door landerijen, waar wij een gevecht met kieviten hadden, voor hun kroost beducht. Wij hoopten op het slot door mevrouw de Graaf ten eten verzocht te worden, doch vonden haar en de haren toen wij er te ½ 4 aan­kwamen reeds aan het nagerecht zitten. Ik overhandigde aan de jongste der dames een brief van haar’ beminden en at eenig osschen­vleesch met brood: Van Hogendorp wilde niets gebruiken: nu zagen wij het slot, dat in een’ breede gracht ligt, eene groote binnenplaats heeft, kamers met steenen- en gladhouten vloeren, ontelbare logeer­vertrekken, gevuld met familieportretten van de vijftiende eeuw? De groote zaal is met roozeroode gordijnen behangen: het platfond is van het huis Saxenburg te Amsterdam derwaarts gebracht. Nu kwamen een heer en mevrouw van Purmerend een bezoek doen: de heer wist niets af van zijne stad en kon dus weinig belangrijks verhalen: in de tuin zagen wij eene fraaie rododendron en de godin Nehalennia met dit opschrift

DIFAE

NEHALENNIAE

DAGINUS LIFFIONIS

FILIUS V S.I. M.

Te 5 ure keerden wij terug: ik was zeer pijnlijk, een daghuurder ging een eind weegs met ons en sprak zeer verstandig over onder­scheidene zaken zijn stand betreffende. Te 7 ure kwamen wij in Monnikendam; half razend van de pijn ging ik met Van Hogendorp den burgemeester Arbman bezoeken, die ons zeer vriendelijk ont­haalde, wijn schonk en veel vertelde, onder anderen hoe hij als maire de stad bestierd, en in later tijd drie haringbuizen aangeleid, (welke door tegenspoed thands gesloopt waren) en een genoot­schap van gortbedeeling ingesteld had, waardoor geen mensch, hoe arm ook, van voedsel verstoken is. Te 8 ure verlieten wij hem: ik poogde wat te eten, doch konde niet: dies doorstak ik de blaeren aan mijne voeten met een stopnaald en wollen draad, en ging al kermende bedwaarts: Van Hogendorp trof een nachtverblijf dat benaauwd en elendig klein was: te drie ure joegen hem de vl….. het bed uit, zoodat Summatim de herberg niet te breed uitviel

Vrijdag, 30 Mei

Te 5 ure stond ik op, niet zonder pijn, en trok met Van Hogendorp een uur later langs een binnenkleiweg naar Edam, waar wij te ½ 8 kwamen en de stad rondliepen: buiten het raadhuis, eene kerk welke te voren een gerechtshof was, en een oude kerktoren zagen wij niet veel bizonders. Op eene der poorten staat het voorval afgebeeld van den jongen, die zijne moeder over het ijs van Westzaan af dewaarts trok, met dit bijschrift:

Toen dwinglandij etc.

Langs een zonnigen, ver­veelenden weg volgden wij de vaart tot aan het dorp Oosthuizen, dat eene fraaie ligging heeft, en zeer bloeiend is: wij bewonderden er het landgoed van den Ambachtsheer, de graftombe van den Heer De Vicq, en het overheerlijk uitzicht over de geheele Beemster. De weg naar Hoorn was niet fraai: te 1 ure kwamen wij in die stad, en rusteden aan de herberg het Onvolmaakte Schip een ogenblik uit: te twee ure bezochten wij den advokaat Pan, die ons zeer beleefd onthaalde en het een en ander nopens de stad en de landstreek verhaalde: In de herberg gekeerd aten wij als naar gewoonte kar­benaden sla en aardappelen: doch ook rundvleesch, rapen en spi­nagie. Te vier ure kwam de heer Pan ons afhalen en bracht ons naar het Bedelaarshuis.

Dit gesticht ligt, afgescheiden van de stad, in het water: bij het inkomen vindt men ter slinke hand de keuken, met drie groote ketels of kuipen voorzien, vervolgens de eetzaal der mannen, en hun werk­plaats, waar zij zich met het maken van karpetten, tafelkleeden, netten, enz bezig houden: allen zagen er bleek en vervallen uit: eene bovenzaal was voor gebrekkigen bestemd, die lichter werk deden. – De vrouwen waren met breiden en spinnen in een ander vertrek bezig. In hare eetzaal stond de predikstoel waar een her­vormd leeraar en een Roomsch pastoor dienst doen: ook de school trok onze aandacht, waar de ondermeester dertien, en sommige leerlingen twintig jaren oud zijn: onder andere schrijfvoorbeel­den troffen mij de volgende: de mensch is een voortreflijk wezen: men moet niemand om zijne armoede verachten.1 De ziekezalen schenen wel in orde.

De produkten der gemaakte goederen worden voor het huis be­stemd, doch men vindt er weinig of geen vertier van, daar het alleen slechts door liefdadige bestellingen gevonden wordt: een man kost dagelijks 4st aan onderhoud: doch Enkhuizen betaalt voor ieder 8st, Medemblik 26 cts daags, als ons uit de stadsrekeningen nader­hand bleek. Een bedelaar voor ’t eerst gevat blijft ½ jaar; voor de tweede reis een jaar; voor de derde 1 ½ jaar, enz. indien zij niet in dien tusschen tijd naar de Ommeschans verzonden worden; want dan is hun lot niet te berekenen. – De mannen en vrouwen zien elkander nooit dan in de kerk van ver. Ook de getrouwden zijn van een gescheiden. Lazen dan de directeurs nooit dat de mensch niet scheiden zal wat God vereenigd heeft? In de kinderkamer vonden wij een pas geboren kind, waarvan de moeder die nacht om de volgende reden overleden was:

1

De jonge Robbert keerde droef

Bij ’t hongrig huisgezin,

En drukte in overmaat van smart

Aan ’t diep gevoelend vaderhart

De panden zijner min.

2

Aleida zag haar weerhelft aan

Met woest verwilderd oog

Ach, spreekt zij, brengt gij in den nood,

Uw gade voor haar kind’ren brood

Dat ik hun traanjens droog.

3

-Geen brood, mijn dierbre, breng ik mee.

Aan ’t uitgehongerd kroost.

‘k Vond nergens werk of onderstand.

En keer van weemoed overmand

En derf en geld en troost.

4

Waar ik mijn diensten aan mocht biên,

Waar ik om bijstand vroeg,

Men gaf alom mij dit bescheid:

Wacht, tot Uw hulp ons beter vleit.

Nu heeft men volks genoeg.

5

– Hoe, brengt gij geld noch onderstand?

Mijn dierbare echtgenoot! –

-Hoe vader! anders zijt gij goed

Uw kind’ren waren stil en zoet,

En brengt gij hun geen brood? –

6

– Ach Robbert! dat ik werken kon!

Maar nu in dezen staat

Een kind mij onder ’t harte leeft

Voel ik ofschoon men werk mij geeft

Dat mij de kracht verlaat –

7

– In Alkmaar vind ik werk misschien.

Doch wie die op den tocht

Mijn gade voor elend behoed’?

Wie die mijne arme kind’ren voed’?

Wiens hulp of steun gezocht? –

8

– 0 ja mijn lief, naar Alkmaar heen.

Slechts de ondeugd brengt ons schand.

Men vraag in ’t barnen van den nood

Al beedlend, voor de kind’ren brood

En smeek’ om onderstand –

9

Daar trekt het schreidend paar op weg

De kind’ren aan de hand.

En vraagt in ’t barnen van den nood

Al beed’lend voor de kind’ren brood

En smeekt om onderstand.

10

Dan zie, daar grijpt men Robbert aan,

Ondanks zijn smeekgebeen,

En voert hem met zijn droeve vrouw

Met al de panden hunner trouw

Naar ’t huis te Hoorne heen

11

Daar scheiden zij ’t rampzalig paar:

De vrouw van haar gemaal.

Hem voeren zij in ’t werkverbljf

De kindren met het zwangerwijf

Leidt men in in de ziekezaal.

12

Vergeefs geklaagd om dit geweld:

De trouwbrief aangetoond:

In ’t Beedlaarshuis bestaat geen paar

Hoe vast verbonden aan elkaar

Dat met elkander woont.

13

Alleen des Zondags mag de man

Van ver zijn’ wederhelft zien:

Doch niet haar vragen naar zijn kroost,

Doch niet haar stille hulp of troost

Doch niet, zijn groet haar bien.

14

De Zondagnacht. Aleide ligt

Op ’t droeve ziekbed neer.

Dan, zegt ze, ‘k wil mijn gade zien.

Daar ’t heden strafloos mag geschien

’t gebeurt licht nimmer weer.

15

Zij gaat met waggelende schreen

De deur der kerkzaal in.

Doch waar het somber oog zich wend’

Vergeefs zoekt zij in deze elend

Het voorwerp van haar min.

16

Zij keert vermand door bittren rouw

Terug in haar verblijf

Waar spreekt zij, is mijn echtgenoot?

Wat houdt hem, leed of ziekte of dood-

Uit de oogen van zijn wijf.

17

-Uw ega maakte door zijn klachts

Het hoofdbestuur te onvreen

Men voerde (hij is jong en sterk)

Tot ander en geschikter werk

Naar de Ommeschans hem heen.-

18

-Mijn ega! hij, naar Omme schans!

Hij, in mijn zwangren staat

Verwijderd van zijne echte vrouw!

Van al de panden onzer trouw!

gevloekte gruweldaad!-

19

-Vergeefs! het kon niet anders zijn.

Aleida, neem geduld.

Eens neemt het lot een beter keer

En brengt hem in Uwe armen weer.

Thands boet hij zijne schuld-

20

-O neen! niets dat ons samen voegt

Ik zie hem nimmer weer.-

Zoo kermt de troostelooze vrouw,

En zinkt bedwelmd van smart en rouw

In flaauwte op ’t ziekbed neer.

21

In ’t eind brengt haar de hulp weer bij:

Mijn Robbert… ik bezwijk

Dus gilt ze en brengt een spruit aan ’t licht.

En sluit het oog voor eeuwig dicht

En is een zielloos lijk.

Verontwaardigd over dit voorval dat men ons als iets zeer gewoons verhaalde, verlieten wij het gesticht en begaven ons onder geleide van den heer Pan naar het gerechtshof, waar eene nieuwe fraaie pleitzaal en drie oude schilderijen (welke overheerlijk schoon waren en waarvan ik er een aan Romeyn de Hooghe toeschrijf) onze oogen trokken: in de hoofdkerk die door netheid en grootte schittert, toon­de men ons het graf van den admiraal Floriszoon met zijn beeld en wapenrusting in marmer: vervolgens bewonderden wij op het raadhuis het portret van de Ruyter door Bol, met een verschiet van Bakhuyzen. Meer voldeed mij deze schilderij dan die, welke den grooten zeeheld op het Muzeum voorstelt. Boven eene zeer oude fraai met trofeën bewerkte schoorsteen hing de zeeslag tegen Bossu, (van Bakhuyzen?) welke stout en krachtig uitgevoerd en heerlijk van ordonnantie was. Het huis voorbijgegaan zijnde, waar een opschrift aantoont dat Bossu aldaar heeft gevangengezeten, kwamen wij in den Schutters­doelen en werden verrukt door vijf of zes groote schilderstukken, vervaardigd door een’ leerling van Vd Helst, en dien grooten meester niet onwaardig. Alle stelden schuttersmaaltijden of aanstellingen voor. De physionomiën waren treffelijk. Voor eene enkele hand met een rood lindje omstrikt had eens een liefhebber een zak guldens geboden – Dan eene schilderij van denzelfden, vijf raden voorstellende overtrof de overige nog in schoonheid.-

Met den heer Pan de Koepoort uitgetreden zijnde vermaakten ons de menigvuldige optrekjens en tuintjens welke den straatweg naar Enkhuizen aan weerszijden bezoomden. Een derzelver behoor­de onzen vriendelijken leidsman, die ons thee schonk en zijne door hem aangelegde tuin rondbracht, welke met tallooze bloemen, heesters en bloemboomen beplant was. Na die wandeling geleidde hij ons den Enkhuizer weg op, die aan weerskanten met drie rijen hooge iepen beplant is, wij kwamen langs een anderen lommerrijken laan in zijn tuintjen terug en bleven er tot half elf wijn drinken, ons over zijn goed onthaal, fijne smaak, belezenheid, gezond oordeel, diepe en grondige kennis van letterkunde en rechten verwonderende. Zeer tevreden over onzen dag keerden wij in het logement waar wij in genommerde bedsteden, met een officier van het strafbataillon in eene kamer sliepen en heerlijk uitrusteden.

De steden Hoorn en Edam hebben wat de zeevaart betreft niets belangrijks meer. De kaas- en botermarkten houden beide nog staande. De eerste overtreft Enkhuizen en andere steden in bloei, doch haalt nog niet bij Alkmaer. Er zijn vele huizen gesloopt.

Zaturdag 31 Mei.

Te 6 ure opgestaan zijnde en ons ontbijt, uit een glas melk bestaande, gebruikt hebbende, traden wij te 7 ure de koepoort uit, en vervolgden door de optrekjens en breede iepenlaan onzen tocht over den straatweg, die in 1660 aangelegd, sints dien tijd slecht onderhouden is door de schuld der boeren welke hem gedurig schrobden. Bijna onmogelijk is het hem te berijden, zoo onge­lijk en gebroken zijn de klinkers. Noch is er geen voetpad en geen zand over den weg, ’t geen voor den voetganger lastig is. Voor drie jaren werd door keuren van den schout de weg over al geboend; ’t geen een zonderling gezicht moet opgeleverd hebben. De fraaie en zeer bezochte herberg de Nadorst voorbijgegaan zijnde kwamen wij door het dorp Westerblokkel, en daarna aan Oosterblokkel, waar wij ons verfrischten: het derde dorp is Westwoud, waar de kerk zeer ver­vallen is. Aan het tolhek naar Medemblik rusteden wij een half uur uit, en traden vervolgens Hoogkarspel en Lutjebroek door. Te Groote Broek rusteden wij weder een kwartier uit en kwamen vervol­gens door Bovenkarspel te Enkhuizen. Al de bovengenoemde dorpen zijn aaneengeschakeld en zeer aartig aan den weg gebouwd: de boerenwooningen zijn groot en schoon, meest met zestig à honderd morgen lands voorzien (bij de stad f 300 à f 400 verder wel f 600 à f 1000 waard) doch veel al door de groote weelde der boeren met hypotheken bezwaard.-

De stad doorloopen hebbende kwamen wij te 12 ure in de herberg de 0.I toren aan; waar wij ons goed, dat wij van Amsterdam derwaarts gezonden hadden, vonden, en ons middagmaal bestelden.

 

 


Tweede Hoofdstuk

Vervallen staat van Enkhuizen 22 Haringvisscherij 24 Societeit aldaar 25 Medemblik en deszelfs werf 27 Armenwerkhuis en taanhuis 29 bezoeken enz. 30 Overvaart naar Urk 31 Beschrijving van dat eiland. Oudburgemeester. Predikant Aannemers. Kerk. Wooningen. Aankomst aan de

Lemmer in Friesland

Na het gebruik van karbenaden, ons gewoon mid­dagmaal, bezochten wij den Heer Duyvensz

adv. en notaris, aan wien wij evenals aan den heer Pan door den Hoogleeraar Tydeman uit Leyden aanbevolen waren. Het onthaal was zeer vriendelijk. Mev. Duyvensz die van haar spraakvermogen beroofd is schonk ons thee. Na een zeer leerrijk gesprek bezichtigden wij onder geleide van gem. Heer het stadhuis, dat buitengemeen fraai is. Al de vertrekken lopen op een groot en prachtig gebeeldhouwd bovenportaal uit. Van den toren leverde ons de zee welke de uitgestrekte stad bespoelen komt, en de Friessche kust die aan de overzijde uit de wateren zich verhief een trotsch en bekoorljk schouwspel op. De stad rondwandelende, vonden wij dezelve in een bedroevend en diep verval. Overal waren de schoonste huizen ge­sloopt, en die nog bestonden dreigden intestorten of stonden alleen, als treurden zij eenzaam op een kerkhof. Groote grasweiden waar runddieren, paarden of schapen liepen vertoonden zich daar; waar voorheen trotsche gebouwen stonden: de magazijnen der eens zoo bloeiende Oost Indische Compagnie bestaan niet meer: slechts een huisgezin, dat nog meest te Leyden woont houdt nog koets en paar­den, terwijl er in 1800 achttien waren, die zulks doen konden: de kleine visscherij levert weinig meer op; en de groote (haring) visscherij is bijna geheel vervallen.

Vele oorzaken hebben hiertoe samengeloopen: de eerste is dat de haring visscherij niet meer zoo uitsluitend door onze natie wordt verricht als te voren, dat andere volken er zich mede bemoeid hebben en zelfs eenigzins het kaken hebben nagebootst: daar nu hun haring veel goedkooper is, en de Russische boeren, bij welke veel consumptie van die visch is, weinig het onderscheid in smaak proe­ven, wordt die meer op den duur bij hun gezocht dan de onze, die duurder is: ook heeft de haring zijne vorige standplaatsen verlaten: verscheidene visschers hebben dus om maar visch te huis te brengen zich onder de kusten begeven en daar hom- of kuitzieke haring gevischt; andere verzuimden de haring welke ’s avonds niet gekaakt was, over boord te werpen en kaakten dus den volgenden dag doode visch: hierdoor ontfing de oude naam der Hollandsche haring een geweldigen krak: de meeste schuld echter ligt bij het aannemen van vreemde schippers die zich het kaken slecht verstonden of min naauwgezet te werk gingen. Zoo verloren nu in het vorige jaar de reeders alles wat zij tot de uitrusting besteed hadden, ’t geen ruim een ton bedroeg; de heer Abegg, die van den koning van Pruissen geene premie voor de haringvisscherij erlangen kon, kwam in 1821 met vier­entwintig buizen van Emden naar Enkhuizen, alwaar hij in triomf werd ingehaald, zoo zelfs dat de paarden van voor zijn rijtuig afge­spannen werden, en hij door ’t gepeupel voortgetrokken. Dan in twee jaren schoot hij f 100,000 bij de visscherij in: hierom zendt hij dit jaar slechts de helft zijner buizen uit; de stad zal indien hare visscherij dit jaar even onvoordeelig uitvalt dezelve geheel laten varen. –

Na eene wandeling langs de zeekant, zagen wij een lief en stil meer aan de stad gelegen: hier vermaken zich de Enkhuizenaars met zeiljachten, welke wij wat verder in gereedheid zagen brengen; sommige waren zeer net beschilderd. – Als eene bijzonderheid merkte ik op dat men aan de huizen waar een sterfgeval plaats had gehad, een zwarten lanfer voor de deur hing.

Te negen uren te huis gekeerd, verlustigden wij ons met het tref­lijk uitzicht over den haven op de groene golven, welke met booten bedekt waren en welke de ondergaande zon als zoovele smaragden deed schitteren. Kort daarop werden wij verzocht ons beneden in de societeit te bevinden, waar wij behalve onzen vriendelijke leids­man, zijnen schoonvader, den Burgemeester Vander Willige (een academievriend van den grave Van Hogendorp) den Heer Notaris Hunnink en andere Leden vonden. Spoedig geraakten wij onder het wijndrinken in algemeen gesprek. Over Urk spreekende, zeide Van Hogendorp dat hij den schout dier plaats bij den Koning gezien had. Hierop ontstond een algemeen gelach, want juist was de Heer Hunnink sints kort Schout van Urk geworden. – Niet lang daarna verscheen ook de heer Abegg, een grijsaard van een achtingswaardig voorkomen, met wien ik spoedig zeer gemeenzaam raakte. Toen ik op de voorspoedige reis zijner buizen dronk, zeide hij mij dat de Hollanders veel gelds verloren hadden, doch dat dit te herstellen was; maar dat zij veel van hun vorigen goeden naam kwijt waren en dat dit onherstelbaar bleef: hij spelde veel goeds uit onze reis en dronk op dezelve. Terwijl ontfingen wij van alle kanten aanzoeken om koffi enz. bij de menschen te komen drinken: dus verliep de avond zeer aangenaam, en wij trokken van de laatsten weg.

ZONDAG 1 Juny

Na een goede nachtrust te hebben genoten, bracht ons de heer Duyvensz naar de kerk in de regeeringsbank. Ds. Van Tricht predikte zeer stichtelijk en in fraaie taal over Num. XIV 1.4 en doopte een onecht kind, (hetgeen altijd ’s morgens in die omstreken geschiedt) waarop hij ook den vader, die afwezig was, bestrafte, en de tegenwoordig zijnde moeder vermaande. Na de kerk deden wij eene wandeling naar de societeit in den Doelen, waar wij koffi dron­ken en volgden den heer Duyvenszs bij zijnen schoonvader bij wien wij eenige bittertjens gebruikten en met den heer Stuart, zoon van den Predikant te Amsterdam, partij maakten om den dag daaraan naar Medemblik te wandelen. Na den eten bezochten wij den heer Abegg en Ds. van Tricht, doch vergeefs, waarop wij ons aan het schrijven gingen zetten en te half tien naar bed ons begaven.

Maandag 2 Juny

Te half zes waren wij bij den heer Robbé, waar Stuart logeerde. Zijne nicht, eene mooie Haagsche juffer deed ons de deur open – in haar morgen gewaad en schonk ons thee. Te 6 ure kwam ook Stuart af; spoe­dig waren wij op weg en liepen onder een drok ge­sprek de bovengemelde dorpen tot aan het tolhek op den weg naar Hoorn door. Hier rusteden wij uit en sloegen het tolhek door; rechts af. Te 11 ure waren wij te Medemblik. Aldaar zochten wij den Burgemeester Pont aan ’t Stadhuis op met wien wij tot 12 ure spraken, en welke ons daarna den toren van Koning Radboud wees, ons deszelfs afbeeldsel toonde, en de zaal voor ’t nut van ’t algemeen, die zeer modern behangen en ingericht, met de breede muren en antieke voor­portalen een zonderling tegenbeeld oplevert Na bij den burgemeester geborreld te hebben, werden wij door Stuart naar de werf gebracht, een groot gebouw, nog uitgebreider dan dat te Amsterdam. Na hetzelve doorwandeld, de magazijnen, het werkvolk, het werk, de smee­derijen, timmerplaatsen enz enz enz in oogenschouw genomen te hebben, maakten wij dit besluit op:

Aan tractementen alleen voor het werkvolk worden hier jaarlijks uitbetaald…..f 72,000

aan den direkteur, equipagie meester, onderdirecteur, constructeur enz en aan hun negen klerken ten minsten ……………………………………………………………………………………15,000

aan materialen, interessen gedurende de jaren dat zij ongebruikt liggen, onderhoud van het gebouw, interessen van bovengemelde tractementen, vuur, licht, kantoorbehoeften, reparatien, enz enz zeker niet minder dan……………………………………………………..110,000

’t welk jaarlijks maakt…………………………………………………………………….f 195000

die deze werf den lande kost. – En wat is in de laatste vier jaren aldaar gebouwd geweest? wat verricht? – Het fregat Maria Reigersbergen is in Juny 1822 om gerepareerd te worden gekomen en is nog niet in orde. –

Na in de Valk met Stuart zeer lekker gegeten te hebben, keerden wij met zware regen en wind op den dijk, denzelfden weg weder huiswaart en lagen te negen ure reeds in bed, ik zeer vermoeid over het laatste gedeelte en eenigermate pijnlijk aan den voet.

Dinsdag 3 Juny

Te 6 ure opgestaan zijnde, schreven wij zooveel wij konden tot 11 ure toe, terwijl de tegenwind en het regenachtig weder ons vreezen deed dat wij den volgenden dag niet zouden kunnen vertrekken naar Friesland. – Te 11 ure bij den heer Duyvensz gekomen zijnde, werden wij door hem naar het armenwerk­huis gebracht, waar de Burgemeester Slijper, die, schoon er in den raad over de audientie van 4 Juny gebesogneerd moest worden, verkozen had ons in persoon hetzelve te doen zien, ons afwachtte. Hij is een tachtigjarige grijzaart en altijd in ’t bestuur van dit werkhuis geweest. Zijn zoon verzelde hem. –

Alle fatsoenlijke ingezetenen van Enkhuizen brengen het hunne toe om aan arme lieden in dit gebouw werk te kunnen verschaffen. Het oude werkhuis brandde dezen winter af hetgeen wegens de menigte der netten aldaar bewaard een vreeslijk vuur maakte: echter verloor de stad weinig, wegens de hooge assurantie: een oud gasthuis, door een inwooner voorheen gesticht, doch thands ongebruikt, vervong het. Honderd vijftig mannen vonden wij aan ’t werk, allen bezig om touw te maken: kleine jongens draaiden de wielen: terwijl de vrouwen kaarden. Ook stuurt men aan sommige vrouwen het werk te huis: in eene bovenzaal vonden wij dertig a veertig kinderen, met het breiden van netten bezig, dat zeer vlug ging. Voor die men­schen welke zich het ieverigst in het jaar getoond hebben worden bij het einde afzonderlijke prijzen weggelegd: – een net van zes treden lang en vier breed wordt met 28 St betaald, en er zijn vrouwen die zoodanig een net in twee dagen, ja in minder tijd vervaardigen: vier zulke netten maken aaneengehecht een wand uit, en elke haringbuis heeft ten minsten 40 wanden aan boord, welke zij bijna alle te gelijk in zee werpt. – Na het werkgesticht gezien te hebben, bracht ons de jonge Slijper in het taanhuis (voor heen een groot gebouw, thands gedeeltelijk afgebroken) waarvan hij opziener is. Hier zagen wij de netten in twee gemetselde ketels van wel dertig voet hoogte en nog grooter omtrek, tanen, ’t welk eene bruissching en rook gaf die het gebouw vervulde.

Na bij den Heer en Mev. Hunnink koffi gedronken te hebben, aten wij te twee ure bij den Heer Duyvensz, wiens conversaties met zijne stomme vrouw wij bewonderden: Daar de heer Abegg ons den dag te voren bezocht had, gingen wij met onzen gastheer thee bij hem drinken: hij ontfing ons zeer vriendelijk, begeleidde ons bij ’t heen­gaan met duizend zegewenschen, en verzocht aan mijn’ vader, schoon onbekend zijn groet, alleen uit genegenheid te mijwaart. Intusschen had de heer Duyvensz den predikant van Tricht, doctor Stant en den Schoolmeester? – N.N. bij zich verzocht, welke allen te half acht verschenen. Tot half elf dronken wij wijn onder een zeer vermakelijk gesprek over verscheidene onderwerpen. – In het loge­ment gekeerd, pakte ik mijn goed en schreef tot twaalf ure, waarop ik mij ter rust begaf.

Woensdag 4 Juny.

De klok van 5 ure vond ons reeds aangekleed en reisvaardig. Met heerlijk weder en gunstigen wind plaatsten wij ons te zes ure in eene daartoe afgehuurde visschersschuit, welke wij voor tien gulden genomen hadden en die geheel ter onzer beschikking stond. In den haven zijnde joeg ons de Schipper in ’t vooronder, waar het geweldig stootte, doch spoedig de haven uit zijnde plaatsten wij ons bij den Schipper, een gullen grijzaart van zeventig jaren. Ik teekende hem in mijn zakboek uit; toen ik dit gedaan had, vroeg hij mij ‘of ik nu klaar was.’ – Ja, zeide ik, hoedat? – ‘Wel hervatte hij, als ik te Amsterdam an de kraem kom, dan zie ik main en main waif en men knecht in de printewinkel. Ik heb et wel emerkt. Nou jai mag het wel doen, jai bent vast een teikenaar.’ – Intusschen werd mijn reisgenoot zeeziek, ’t geen echter zeer ras bedaarde. Te negen ure kregen wij Urk in ’t gezicht, dat zich bevallig uit de zee opdoet, wegens deszelfs hoogte, kerk, en groenen oever. Daar de haven te droog was, konden wij niet binnenloopen, maar seinden om een boot. Gelukkig waren de Urkenaars, die in menigte aan het strand gekomen waren, in den waan dat wij de inspecteurs der zeeweeringen waren, en zond men ons eene visschersschuit toe, die ons met onge­looflijk veel moeite naderde, innam en aan wal bracht. De visschers, ons ziende, vonden zich te leur gesteld en dropen af. Wij traden het dorp in dat niet onaartig is om te zien. Een oude visscher naderde ons, terwijl wij bij eene put van zoet water stonden, en verhaalde ons dat zijne eigene put veel dieper was, doch minder water gaf omdat zij zooveel lager op het eiland was: een ogenblik daarna ver­zocht hij ons op een kop koffi: zeer bevreemd over zijne gulheid, volgden wij hem en traden in eene onaanzienlijke wooning. Na twee ruime beestenstallen doorwandeld te hebben, kwamen wij in een goed en ruim vertrek en vervolgens in een tweede, waar de nichten van den grijzaart, twee groote schoone vrouwen met hare kinderen zaten. Nu volgden wij hem in het derde vertrek, waar de fraaiste porceleinen schotels in de rondte stonden en het koper ons van alle kanten tegenblonk: doch het vierde overtrof al de vorige schoon groote boerenvertrekken. Lekkere koffi en heerlijke beschui­ten met roggenbrood en kaas werden ons voorgezet. – Dan wie was die grijzaart zoo kloek en rank van gestalte, zoo edel van gelaat, zoo schoon door zijne zilveren lokken? Neem Uw’ hoed af, lezer! Het was de bijna tachtigjarige oudburgemeester van het eiland die veertig jaren lang dien post waargenomen had en eerst het vorige jaar voor denzelven bedankt om zijne hooge jaren. Nu herinnerde zich Van Hogendorp hem bij zijn’ vader gezien te hebben, naar wien de man ook vroeg, even als naar de HH Elias, Van Boetselaer en anderen. Veel en zeer verstandig sprak de man met ons, vooral over het misbruik dat de aannemers van de goedwilligheid van Z. M. jegens het eiland maakten. Toen bracht hij ons naar zijn’ neef den predikant, dien hij op zijne kosten had laten studeeren te Utrecht, en die hem f 8000 gekost had. Deze jongeling had den vorigen winter zijne vrouw verloren, ’t welk al de Urkenaars bedroefd had, omdat zij, eene uitheemsche, en zelfs eene Amsterdamsche zoo goed zich op het eiland gewend had, dat zij haar’ man voor twee beroepen had laten bedanken en aan Professor Heringa verklaard had liever op Urk dan te Amsterdam te willen woonen. Om de kosten van reparatie voor de pastorie goed te maken had de Koning drie jaren geleden f 2300 gegeven, welke de aannemers zoo wel gebruikt had­den, dat het in al de kamers lekte en rookte: zoodat de muren door­regend en de schoorstenen gebarsten waren. Anders was het een net gebouw, dat wij geheel bezagen, en waar vele fraaie meubelen stonden, als chiffonières, bureaux, fraaie servicen en theegoed. – De Predikant toonde ons de Kerk die op den bovensten spits der rots gebouwd, zeer net en ruim is en die trouw door de inwooners be­zocht wordt. Van den toren heeft men een fraai zeegezicht op de Friesche kust. De Urkenaars zijn zulke liefhebbers van hun huizen te laten zien dat de Predikant, die ons zijn geheel huis tot de vliering en het varkenshok getoond had, nu zelfs in de goten van de kerk klom dat wij niets missen zouden. –

Achter de kerk is de grond een bruine brokkelachtige rots. De zeeweering aldaar (weder aangenomen werk) is in twee jaren be­dorven, terwijl de oude weering reeds sints veertig jaren zeer goed blijft bestaan. Na een glas bitter en Vriesche koek bij den Predikant gebruikt te hebben, gingen wij de school zien, welke mede bedorven is door de aannemers en waar tachtig kinderen het onderwijs ge­noten, waarvan zij, vooral ’s winters als er geen vischvangst is, zeer

goed gebruik maken. Elk inwoner heeft eene koe en een kalf, ’t welk veroorzaakt dat er te veel runddieren naar de grootte van het eiland zijn. Nadat de oude man ons des chirurgyns, des zeilenmakers en andere wooningen getoond had, verliet hij ons, waarop wij het lager en onbebouwd gedeelte van het eiland doorliepen en er vele gewassen vonden welke de zeeduinen opleveren, onder anderen de harde distels die bij Zandvoort groeien. Op een smalle landtong zaten honderden van zeehonden zich in de zon te bakeren. Aan de andere zijde van het eiland gekomen vonden wij een roeischuitje dat ons aan het schip bracht waar wij karbenaden aten en wijn dron­ken. Van verre Schokland en den toren van Kampen gezien hebbende kwamen wij te vier ure aan de Lemmer aan, waar wij in de herberg de Wildeman onzen intrek namen.

 

 

 

Derde Hoofdstuk

De Lemmer; groote honden; goede herberg; 36 Sondel Wijkel, graf van Coehoorn, Sloten, Balk, heerlijke oorden Wildenmarkt, Rijs, buiten­plaats van Mev. Rengers; 41 – Staveren 41 Molquerum. Hinde­loopen; 43 – Workum 44 – Parrega, Bolswerd 46 Sneeck 47 IJsbrechtsum, Ds Visscher. Petrus Thaborita 48 Witmarsum

Arum 48

Den schipper en zijn knecht op een borrel onthaald hebbende, gaven zij ons de hand, wenschten ons goede reis en trokken af. Na ons avondmaal be­steld te hebben, wandelden wij den weg naar de Jouwre een eind heen en weder, en vermaakten ons zeer met de aangename gezichten welke de landstreek opleverde; doch zeer bevreesde ons een groote bulhond, die aan de deur gezeten was van een bruggetje dat op eenen boerenwerf geleidde; terwijl het daarbij gezet opschrift: wacht U voor den hond ons niet geruststelde: – dergelijke honden zijn in Friesland, Groningen en ook hier en daar in Drenthe algemeen; zij houden de wacht voor de deur der boerenwerven, verwijderen zich nimmer van de ingang, doch verscheuren den onvoorzichtigen, die het waagt zonder te roepen of aantebellen, de werf optetreden: gelukkig dus indien er eene schel aan het hek hangt.

Teruggekeerd wandelden wij den Lemmer rond, waar enkel weduwen woonen, en overal Hollandsche jenever verkocht wordt (behalve geloof ik in ’t huis van Mev. de Kempenaer.) Na tot ½ 9 geschreven, en thee gedronken te hebben, aten wij zeer lekker en sliepen heerlijk.

Donderdag 5 Juny

Te half vijf sprongen wij ten bedde uit en betaalden voor thee, wijn, avondeten, logies en uitnemende bediening twee gulden per hoofd. Te half zes gingen wij westwaarts den zeedijk langs en voorts door landerijen naar het bevallige Sondel: met opzet dwaalden wij hier rechtsaf door meiboomen, eikenhout en vrucht­bare korenvelden naar het heerlijk dorp Wykel, waar wij de kerk intraden en er de fraaie graftombe van den grooten Coehoorn zagen, waar die schrandere bouwmeester op een prachtig voetstuk met basreliefs omgeven, nederligt. De drieste baldadigheid der vijfen­negentigers heeft ook deze heilige plaats niet gespaard, maar overal de titels op de bijschriften uitgewreven. Op het graf van den zoon van Coehoorn (mede een luisterrijk gedenkstuk) leest men thands:

Aan den ….. geboren ….. Minno van Coehoorn enz. Op sommige plaatsen is de razernij zoo ver gegaan dat men zelfs daar waar men vond: de Heere hebbe Zijne Ziele of iets dergelijks, het woord de Heere heeft uitgedelgd: zoo hoog was in dien droeven tijd van muiterij en woest volksgeweld de dolheid gestegen… Uit de kerk getreden, wan­delden wij een wijl het dorp rond en vonden ons op eens voor de stad Sloten, die wij niet zoo dicht in de buurt waanden.

Ook hier waren de wapens van uit de poort gewreven. – Geen rijtuig kan deze plaats door om de naauwe straatjens, die echter, daar de huizen zeer laag zijn nogal minder onaangenaam voor ’t oog zijn, dan men wanen zou. De vesten zijn hooger dan de huizen en leveren een aangenaam gezicht op. Hier zagen wij eene geneverstookerij, wier debiet vermindert, wijl de Friezen geen Friessche genever meer lusten. Te Wijkel gekeerd, begaven wij ons langs een even fraaien weg naar het rijke Balk, waar wij den Heer Reeneman hoopten te ontmoeten doch in de herberg hoorden dat zijn Ed. niet buiten was: Zijne hofstede Meerzicht is bekoorlijk, en aan den oever van het Slotermeer gelegen, waarover het een uitgestrekt en bevallig uitzicht oplevert. Van Balk wandelden wij verder op langs heerlijke dennen en eikenbosschen over gul zand (’t geen mij na zoovele harde kleiwegen veel vermaak deed) tot Rijs, daar wij onder weg het zoogenaamde Wildermarktdal overgingen, waar bij Balker kermis eene menigte kooplieden hunne waren op zoodenterpen uitventen. Verruklijk is de aankomst te Rijs waar eene menigte lanen met hooge eiken be­plant op elkander uitloopen. De plaats van Mev Rengers, welke zeer uitgestrekt is, doch slecht aangelegd, en nog slechter onder­houden, werd vervolgens door ons bezichtigd. Treffend is het, wan­neer men uit het kreupelhout komt, de Zuiderzee aan zijne voeten te zien welke de korenvelden besproeien komt. Teruggekeerd aten wij pannekoeken in een klein herbergje bij de ingang der hofstede, wijl het intusschen buiten deur geweldig hagelde en de donder rom­melde. Te half vijf traden wij buiten: de lucht was opgeklaard en ver­koeld: de vogeltjens zongen lustig in ’t gebladert en schuddeden den regendrop van hunne vederen af, terwijl wij door fraaie eikenlanen verder gingen, wier schors hier en vooral op de buitenplaats afgehaald wordt, en voor leerlooierijen verkocht.

Roeme Arnhems lustwarande of liefelijke dreven,

Roem Haarlems weeld’rig oord op duizendvoudig schoon;

Geen minder eer zij U, o gaasterland, gegeven;

Niet min bekoorlijkheên spreidt ge aan ons oog ten toon.

Ja ’t heuvelachtig dal, waar Flevoos groene stroomen,

Door weeringen noch dijk beteugeld of weerstaan,

Al kabblend aan den voet der Friesche zuiderzoomen,

Den oever lekken, en te vreden rugwaart gaan,

Daar rust, in koele schaauw van eik of elzenblaeren

De moede reiziger na ’t slooven van den dag;

Daar blijft zijn oog verrukt, verbaasd in ’t ronde staren,

Terwijl hij koelte en kracht op nieuw herkrijgen mag.

Hier kunnen, heinde en veer, zijne oogen zich vermeiden

Op velden goudgeel graan als onafzienbre zeên:

Ginds komt langs ’t malsche groen der vette klaverweiden

De melkster met haar vracht al zingend tot hem treên.

Wat wijder lacht, omheind van olmen en abeelen

Hem ’t schittrend koolzaad of de bleeke boekwijt toe,

Daar vink en nachtegaal hun orgeltoontjens kweelen

In hage of meidoorn, den woudzang nimmer moe.

Hun teder maatgeluid komt liefelijk zich paren

Aan ’t kabblend golfgeklater van ’t breede Slootermeer,

Waar ’t vlugge speeljacht zeilt op nooit ontruste baren,

Waar ’s visschers boot een prooi komt zoeken, keer op keer.

Dan, verder treedt men voort langs weelige landdouwen.

Nu toont het nijvre Balk zijn weelde en rijkdom aan.

In bosschen, rijk beplant, in treflijke gebouwen

In boomen, vol van ooft, in schuren, zwaar belaan.

Maar hemel! welk tooneel houdt ginds ons opgetogen?

Langs ’t zandig heuvelpad door ’t dennenwoud getreên

Wat schouwspel zoo vol pracht vertoont zich aan ons oogen?

Wat zien we aan onzen voet en over ’t koren heen?

’t Zijn, schoone Zuiderzee, Uw witbeschuimde wateren,

Die, schroomend leed te doen aan zoo volmaakt een oord,

De kusten groeten, en met zacht en vreedzaam klateren

Op ’t zandgruis breken dat zij voeren aan hun boord.

Het bosch uitgetreden, kwamen wij door kreupelhout afdalend in weiden, beklommen den dijk en vervolgden denzelven langzaam op­klimmende tot op de zoogenaamde Roode klift, een hooge heuvel op den dijk, waar, zoo men zegt, de vroegere Friesche koningen gehul­digd werden en op een schild geheven. De zee heeft onlangs van dien klift de helft weggespoeld, zoodat dezelve nu aan den zeekant geheel steil is en de ingewanden des Duins zichtbaar zijn. – Te zes ure kwamen wij door een boerenlandhek in de oude stad Staveren, thands een elendig toonbeeld van vervallen grootheid. Het gras groeit er over de straten en slechts twee persoonen kwamen ons in de gansche plaats tegen: in de vrij groote herberg waar wij onzen intrek namen, verhaalde ons de kasteleines dat er nog in haar tijd drie scheeps­timmerwerven geweest waren; nu geheel afgebroken; en dat twee derden der bevolking in de laatste twintig jaren de stad verlaten hadden, ten gevolge waarvan de poorten reeds gesloopt zijn en de huizen meest afgebroken worden. Met thee gingen wij te acht ure naar bed.

Vrijdag 6 Juny

Na vrij wel geslapen te hebben en 26 St aan verteering betaald, wandelden wij te vijf ure uit en kwamen na een half uur gaans op de hoogte van Molquerum, waar wij den weg een ogenblik verlieten op dit dorp dat een kwartier landwaarts inligt, voorname­lijk wegens de kleeding der vrouwen, te bezien. Dan, het gansche dorp (ook geheel vervallen) doorloopen hebbende, zagen wij geen mensch. Misnoegd, en toch iemand willende zien, traden wij de her­berg in, waar wij alleen een oud wijf in bed vonden, dat ons ver­haalde dat er in haar herberg… niets te krijgen was. Wij keerden dus op den dijk te rug en kwamen te zeven ure binnen Hindeloopen, dat van verre een goed voorkomen heeft, doch zijn woord niet houdt Twee straten waren wij reeds ten ende en hadden nog geen schepsel gezien dan een haan en een hond. In de liederlijke herberg het gouden anker aten wij een boterham Hier bestond een leesgezelschap; de lijst der boeken hong in de kamer en dit kostbaar Muzeum bestond uit zesentwintig werken, als b.v. inleiding tot de geographie: historie der kozakken: geschiedenis der landing in Noord Holland: de Star: de Letteroefeningen: de Catechismus der natuur de predikatie bij gelegenheid der inwijding van de kerk te Molquerum enz. De Hin­loopensche vrouwen (die wij niet zagen) zijn als bekend is zeer vreemd gekleed. Voor den kleinen vierkanten borstlap betalen zij vaak twaalf guldens en meer; voor hare voorschoten, ½ els breedte tot tachtig gul­dens. Men gebruikt in Hindeloopen slechts een vertrek of eigenlijk een duivenhok met schuiven in stee van deuren: de rest van ’t huis dient alleen in geval van geboorte of dood, en wordt overigens niet gebruikt. Eene ruime bedstede welke men men een trap of ladder beklimt, bergt man, vrouw en kinderen, ook den gast, die naar zijne kunne, naast den man of naast de vrouw slaapt. De kennismaking en vrijerij geschiedt door het zenden van een’ koek en liqueur welke, aange­nomen zijnde, de goedkeuring van het meisje toont. In dienzelfden vreemden toon neemt de vrijerij een voortgang. – Overigens zijn de Hindeloopers zeer schuw en vooral voor vreemdelingen bevreesd, aan welke zij zich zoo min mogelijk vertoonen.

Te halftien kwamen wij, altijd den dijk gevolgd zijnde, te Workum aan. Deze stad houdt zich door eenige fabrieken, zeepziederijen, steenbakkerijen en kalkovens nog staande en heeft nog rijke inwoo­ners. Op het oog is zij zelfs fraai en in de lengte gebouwd, zoodat wij om aan het logement het Wapen van Friesland dat aan de andere zijde ligt, te komen, een half uur noodig hadden. Nadat wij een wijl gerust en gedut hadden, liepen wij de stad rond, of liever langs, want zij bestaat voornamelijk uit twee lange wallen aan een gracht. In de oude kerk die van den toren afgescheiden is, zagen wij predikstoel, banken, draagbaren van gilden enz. alles beschilderd en met versjens verrijkt Het Stadhuis is nogal merkwaardig en de winkels zeer fraai. Te een ure aten wij heerlijke baars, vielen na den eten weder in slaap en wandelden te vier ure naar het dorp Parrega, waar ons een Friesche marskramer op zijde kwam, die ons om de tollen te ver­mijden langs een harden kleijgen en steenigen weg naar Bolswert voerde, tot groot vermaak van Van Hogendorp en tot mijn spijt. De tollen zijn hier veelvuldig en dwaas. Een voetganger moet aan sommige twaalf duiten betalen en gaat dus liever met de schuit. Te zes ure kwamen wij in de stad, waar wij in den Wijnberg onzen intrek namen: hier dronken wij thee met vier menschen, wie wij aan hun profaan, gemeen en ploertachtig gesprek dadelijk voor aannemers erkenden. Te acht ure gingen wij de stad rond: ik vond dezelve lief, net en vrolijk gebouwd: de meisjens waren fraai. Op den buitenmuur der Oude Hoofdkerk is eene blaauwe steen met een bijna onzicht­bare zittende, en een rijdend persoon er op uitgehouwen. Niemand heeft mij tot nog hiervan de beteekenis gegeven. Met de ondergang der zon wandelden wij de fraai beplantte vesten om en verlustigden ons in het heerlijk uitzicht dat zij opleverden.

Lieflijk, Bolswerd, zijn Uw vesten, als de zon naar ’t zeevlak spoedt,

En van zachte purperglanssen heel het westen gloeien doet.

Heerlijk staan Uw malsche weiden, rijk in klaver, rijk in vee,

Uitgestrekt naar alle kanten als de onoverzienbre zee;

Van het avondgoud beschenen heft alom voor ’t starend oog

welig dorp op dorp den kerkspits uit het donker loof omhoog.

Prachtig, Lichtem boven allen praalt Uw breede torentrans

Tegen ’t somber eikenlover, met verhoogden gloed en glans.

Statig loeit en neigt de knieën ’t verschgemolken rundgediert

’t vlugge veulen hinnikt vrolijk, daar het trapplend heenen zwiert.

Van de zware vacht ontheven die het voormaals zwoegen dee

Zoekt de witgewolde kudde, blaetend de avondlegerstee.

’t Hartlijk zingen van het landvolk, ’t blij muzyk der herdersfluit

Klinkt bij Filomeles zangtoon, bij des cijsjens maatgeluid

Streelend is de geur der veldbloem die zoo welig tiert en bloeit

En verkwiklijk riekt de dooren die op wal en poorten groeit

Vrolijk keert de bouwman huiswaart met zijn meisjen aan de hand,

Zegt, hoe ’t geld, in steê gewonnen, zal gebruikt zijn op het land –

Blanker zijn haar hals en armen dan het hagelwit gewaad

Vuurger gloed straalt van haar oogen dan van ’t gouden oorcieraad

Meerder dan de zon in ’t Westen spreidt haar aanblik glans ten toon….

Lieflijk, Bolswerd, zijn Uw vesten, meer nog zijn uw maagden schoon.

Van onze wandeling gekeerd, vonden wij in de herberg den land­meter en ingenieur Vander Kemp, die zijnen tijd hier met loopen en zijne passen te tellen zeer onaangenaam doorbracht en blijde was ons te zien en met ons onder een paar flesschen wijn zijne ver­veeling een wijl te bannen. Na een zeer aangenaam en vermakelijk gesprek begaven wij ons naar bed met klokslag half twaalf.

Zaturdag 7 Juny.

Te vijf ure stonden wij op en werden genoodzaakt, wilden wij thee drinken zulks gezamenlijk met de aannemers te doen, tot groot verdriet van mijn’ reisgenoot. Te zes ure wandelden wij langs onnoemelijke bochten en kronkeling over een steenharten kluitkleiweg door het dorp Nieuwland naar Sneeck Den Heer Puttkammer adv. aldaar en acadvriend van Van Hogendorp, troffen wij tot ons ongeluk niet aan. Wij wandelden dus de stad in alle rich­tingen door en vonden dezelve zeer lief en vrolijk gebouwd en met vaarten of grachten doorsneden. De bevolking van Sneeck wordt op 6000 menschen geschat, er bestaan vele lijnbanen en fabrieken; doch de botermarkt brengt het meest vertier, daar die na die van Leeu­warden de grootste is. De vrouwen zijn er welgemaakt en fraai doch hebben het koele en stijve der Friesche vrouwen (wat namelijk het uiterlijke betreft.) Buiten de stad ligt een klein wel aangelegd boschje waar men voor twee duiten in wandelen mag: De wallen twee malen rondgedraaid zijnde, en het zonderling maaksel der poorten bezich­tigd hebbende, verlieten wij de stad en begaven ons naar het dorp IJsbrechtsum, waar wij onder een stortregen aankwamen. Hier bezoch­ten wij den predikant Visscher, een man van omtrent vijftig jaren, Schoolopziener van het district, die juist met het examineren van Schoolmeesters bezig was. (N.B. de hospes te Sneeck had ons voor sollicitanten naar het Schoolmeesterschap aangezien) Hij liet echter zijn gezelschap trekken en wachtte ons op, wijl zijne vrouw ons koffi schonk. Vervolgens toonde hij ons een tarief der Schoolen en gaf ons eenige inlichtingen nopens het onderwijs, die ons slechts matig voldeden. Ook liet hij ons het werk zien van Pieter Jacobsz van Thabor of Petrus Thaborita, inhoudende de geschiedenis van Friesland van den jare 781 tot 1527, hetwelk hij met den rector Amersfoordt uitgeeft. Hierin vonden wij de leer van Luther (door een monnik, en in dien tijd!) zeer geprezen en de inneming van Damiate verhaald. Ds Visscher schold eerst op Bilderdijk cum suis, doch toen Van Hogendorp, wiens naam de meid verkeerd had overgebracht, zich noemde werd hij zeer beleefd, en noemde hem gedurig mijn heer de graaf. Een bor­reltje gebruikt de tuin gezien hebbende, verlieten wij hem te half twaalf en gingen langs een korter weg, die ons een half uur om deed loopen naar Bolswerd terug waar wij te half vier aankwamen en bij Van der Kemp lek­kere baars en goed vleesch aten, op het des­sert hadden wij chinaas­appelen (de eerste vrucht op reis!) en Rhijnwijn. Na den eten gebruikten wij koffi, liqueur en thee: zij gingen wan­delen, ik schrijven. Te 10 ure gingen wij naar bed.

Zondag 8 Juny.

Te half vier ure verlieten wij het bed en de klok van half vijf vond ons reeds op weg naar Harlingen Langs duizende bochten kwamen wij te Witmarsum, waar een boer ons verhaalde dat wij een half uur waren omgeloopen doch nu den rijweg houden moesten. Ook dit bleek valsch, want te Arum zeide ons de kastelein dat wij aan een volgend gehucht een binnenpad zouden vinden dat ons naar Harlingen brengen moest. Over land en gruppels kwamen wij zeer vermoeid te 8 ure in die stad aan.

 

 

Vierde Hoofdstuk

Harlingen, Kerk aldaar. 50 – Groot Lankum 52 – Stadhuis 52, Franeker 53 Hooge School, Plantentuin 54 Planetarium van Eysinga 55 Graaf Mauritz 55 Over­gave van het Rectoraat, 56 Donjum 59 Berlicum, Rijns, telescoop 60 Bildterland, St. Japik, St. Anna, Vrouwenbuurt, Stijns 63 toren te Deinum 63

Het Heerenlogement gevonden hebbende, bliezen wij er een oogenblik uit, en wandelden daarop naar de groote kerk, welke wij nog ledig vonden. Dies liepen wij den haven om en wachteden tot het klokgelui ons riep. De kerk (waarin wij goede plaatsen vonden) is ruim veertig jaren geleden gebouwd, en uitne­mend voor ’t gehoor geschikt: zij rust niet op pilaren maar alleen op den buitenmuur, en de witte eenvoud is er met blaauwe vercierselen opgetooid. Het orgel speelde tot de komst van den Predikant d.i. tot half tien zonder dat het door een’ voorlezer vervangen of begeleid werd. Ds. Reynoldi? deed een fraai voorgebed, doch zijne preek, (over het offeren aan vreemde goden door Koning Salomo) die van Hogendorp zoo goed was exegetisch te vinden, scheen mij miserabel. Te half twaalf bezochten wij den ouden burgemeester Rodenhuis en vonden er twee zoons, eene dochter en twee aartige jonge meisjens die spoe­dig vertrokken. De oude Heer toonde zich verwonderd dat mijn reisgenoot met eene recommandatie van zijn’ vader bij hem kwam; doch het bleek dat de Graaf van Hogendorp ons bij des burgemeesters oudsten zoon, die als een der kundigste en rijkste Friezen bekend staat, had aanbevolen, en den zoon met den vader verward. Nu boden ons de twee andere zoonen aan, ons des avonds op hun broe­ders buitengoed te brengen, dat wij gewillig aannamen. Na koffi en bitter gedronken te hebben, aten wij in ons logement zeer goed, en keerden te half drie bij den heer Rodenhuis, die met ons door een zijner zoonen werd afgehaald. Langs een’ voor dat gedeelte van Friesland zeer afwisselenden, ja eenigzins heuvelachtigen weg reden wij naar de hofstede Groot Lankum die een vierde uurs van Franeker afligt. Behalve den Heer des huizes en zijne vrouw (welke zeer lelijk en klein is) vonden wij er een’ Hamburger, en een’ Gelderschman, zijne klerken, een’ Fransch zeekapitein, (door storm in dezen winter op Ameland gesmeten en die daags daaraan met een nieuw schip naar Frankrijk moest keeren), en twee kinderen des huizes: dit gezelschap werd vermeerderd door de komst van den derden broeder, van de ongetrouwde en twee aangehuwde zusters; en door het bezoek van een naburigen predikant met zijne vrouw. De plaats, welke ruim zes morgen groot is (iets dat in die omstreken veel beteekent, bestaat uit eenige rechte lindelanen, door kleine Engelsche tuintjens ver­wisseld, met percès welke fraaie landgezichten opleveren, eene schoo­ne bloemkweekerij, broeierij en moestuin. Daarbij bezit de heer R. onnoemelijk veel boerderijen, wei- en bouwlanden en heeft een uit­gebreid kantoor, voornamelijk in boter, (welke in menigte naar En­geland verzonden wordt, doch slechts met Engelsche schepen, ’t geen aan de zeevaart van Harlingen onberekenbare schade aanbrengt: ook bezit hij eenige lijnbanen, waardoor de mindere klasse die zich hier te voren mede geneerde en met geene kapitalisten wedieveren kan, verarmd wordt. De rijweg loopt voorbij de plaats: hij moet door de belendende grondeigenaars onderhouden worden, ’t geen zware sommen kost, dewijl de regen denzelven gedurig verzakken doet, en men die verzakkingen alleen met het gestadig ophoopen van puin beletten kan. Dit wordt wel eens door de boeren verzuimd, waar­door de weg met regenstijd onbruikbaar wordt: de kronkelingen door het sparen van kerkelijk grondgebied in vroeger tijden, maakt de wegen bovendien veel langer dan noodig was… en echter wil men in Friesland nog van geene straatwegen hooren.

Na de wandeling plaatsten wij ons allen op een’ langen halfronden bank tegen over het huis staand, en dronken van half vijf tot half negen een dertigtal kopjens thee, waarna wij binnen gingen en tot half tien Rooden en Rhijnwijn gebruikten, boterhammen met rook­vleesch, allerhande lekkers, en bovenal gespouwen koek met boter en kaas, een zonderling eten. Wij keerden in het rijtuig van den heer des huizes met twee harddravers bespannen in ’t gezelschap van den zeekapitein en den Hamburger terug. In zeer goede bedden sliepen wij heerlijk.

Maandag 9 Juny.

Na de stad doorwandeld te hebben, welke alle tee­kenen van verval draagt, en in wier heerlijke grachten en haven men in plaats van al de soorten van schepen die er te voren in lagen, slechts beurtschepen en half gesloopte vaartuigen ziet, gingen wij de wallen rond, en vonden een klein sterreboschje vol wansmaak, waar­bij aan den boomschender eene boete van zes guldens, of eene ge­vangenisstraf van drie dagen werd opgelegd: hierin vonden wij geen evenredigheid. Te half elf haalden wij den ouden heer Rodenhuis af, die ons het raadhuis toonde en ons verhaalde dat hetzelve niet nieuw was, zoo als wij dachten, maar reeds veertig jaren gestaan had (Eene hooge ouderdom voorwaar!) in dat gebouw was letterlijk niets te beschouwen. Te 12 ure gingen wij om het slechte weder met een Groninger koopman in de schuit naar Franeker waar wij te half twee ure aankwamen. Bij deze stad, aan de vaart, zagen wij vele pannebakkerijen. Wij begonnen met den Hoogleeraar Philipse, een academievriend van Van Hogendorp te bezoeken en dronken bij hem koffi en madera, waarna wij hem naar het Heerenlogement verzelden en zijne gasten aan tafel waren. Onze vierde man was een ontfanger die, met de gewoone Friesche rondheid alle Hollanders domkoppen noemde. – Na den eten bracht ons Philipse naar de aca­demie. Over eene fraaie plaats met galerijen omringd traden wij, linksaf, de groote gehoorzaal in, vervolgens recht uit gaande in de Senaatskamer, waar wij onder vele afzichtelijke portretten een of twee dragelijke, onder die dat van Cannegieter aantroffen Het theatrum anatomicum, de dissectie-zaal enz. daarbij gelegen, hadden wei­nig te beduiden: meer trof ons de boekerij, waarin ontelbare, en goede werken met zeerveel orde en keus, naar hun vak, in eene ruime zaal geschikt zijn Achter het gebouw is de plantentuin, die, voor vier jaren een wildernis, nu reeds eene keurlijke verzameling van bloemen en vreemde gewassen bezit. Ik bleef er lang en luchtte vrij wat bijeengeschraapte kruidkunde. – Eenige grachten verder traden wij de eenvoudige woning van den wolkammer Eise Eisinga in. Deze kwam met een schortkleed voor en leidde ons in een klein kamertje, waar wij boven ons hoofd het gansche planetenstelsel zagen. Alle planeten hier afgebeeld bewegen zich werkelijk als in de natuur en volbrengen hun loop in denzelfden tijd, als ook al hunne manen. Vier andere platen wijzen de op- en ondergang van zon en maan aan; andere weder de schijnbare zonsbeweging: de lichtge­stalte der maan; de afstand der aarde van de zon: die der maan van de noord- of zuid polen; de dagen der maand, der week, het uur, de minuten en seconden: ook het jaargetal, de N. en Z. declinatie enz. Dit alles wordt door een’ slinger in werking gebracht. De raderen en pennen zijn slechts van hout, en beslaan geen meer plaats dan het platfond boven het kamertje tegen 1 ½ voet hoogte. De maker toonde mij alles als ware hij in een kermisspel, zonder dat hij er iets van scheen afteweten. Wij wisten niet wat meer te bewonderen; de trotschheid der onderneming, de voortreffelijke juistheid der uit­voering, of de onbegrijpelijke eenvoud van den vervaardiger: jammer dat dit kunstgewrocht niet te verplaatsen is en met het huis ver­gaan moet. – De wallen rondgewandeld zijnde, genaakten wij den brug waar de vroome graaf Joan Mauritz die te Kleef begraven ligt, in het water viel met zijn gevolg. Eene steen in een aanlen­dend huis gemetseld vertoont de gebeurtenis nog vereeuwigd door die overheerlijke platen van Nic. Visscher, van dewelke de eene het ongeval, de tweede de redding voorstelt; terwijl de derde aan­toont hoe de vorst dadelijk na zijn behoud op de knieën viel en de eer daarvan Gode toebracht. Te half zeven keerden wij te huis, schreven en gingen naar bed.

Dingsdag 10 Juny.

Ik stond op met zware pijn aan de bovenhiel, ver­oorzaakt door het klemmen en schaven van de schoenrand. Tot half elf schreven wij en begaven ons toen naar de Academie, waar wij een half uur heen en weder onder de pilaren wandelden, om de plechtigheid van de overgave des Rectoraats aftewachten. Om en bij ons verzamelden zich veele predikanten, met en zonder kostuum en andere geleerden. Te elf ure ging de trein het auditorium binnen in de volgende orde:

a) de pedellen, waarvan de een voor de plechtigheid gehuurd was: beide droegen palmtakjens in de mond en den zilveren staf in de hand.

b) de Hoogleeraar Amersfoordt, Rector Magnificus

c) de Gouverneur

d) de drie Curatoren e) de Hoogleeraren

f) dienders met palmtakjens in den mond.

De predikanten en doctoren bij welke wij ons voegden plaatsten zich aan wederszijden van de Catheder in geschikte banken en vervulden zoo een vierde der zaal: de drie andere vierden, van deze enceinte afgesloten dienden voor een 25 tal studenten, achter welke het volk stond, waarboven een armzalig en krassend orchest, be­nevens vier dames, voorstellende de schoone sekse van Franeker en eenige kinderen. – De Rector hield zijne redevoering, afgewisseld met elendig muzyk, de certo in Theologia quoque naturali agnoscendo Het Latijn was uitnemend; doch de bewerking niet van een’ Hoog­leeraar in de godgeleerdheid de woorden. alma natura; generosa natura mater: sive natura sive Deus hoc fecerit en dergelijke stuiteden ons ge­weldig. Na de verhandeling volgde een wijdloopig verslag van het vorige jaar; waarna de hoogleeraar Ens de Catheder beklom, zoodat beiden er als poppen in de ronzebons stonden. De pedel gaf de twee schepters, het album en de zegels achtereen den aftredenden Rector over, die ze met plechtigheid, schoon hij zijn lach niet bedwingen kon den nieuwen Rector overhandigde, welke hem met een spot­achtig gezicht aan keek, en ze voorts den gehuurden pedel ter hand stelde. Hierop klom de afgetredene Rector af en ging onder aanzitten. De andere nam zijne plaats in, bleef een ogenblik staan, en trad vervolgens af gevolgd door den trein even als zij gekomen was. Dit alles had geduurd tot half twee. Ik had middelerwijl frisch de koorts gekregen. In de voorkamer van de herberg vonden wij al de predikanten bijeen. Ik plaatste mij aan een raam want onze kamer was door de hoogleeraren bezet. Onderwijl kwam ons Ds. Vischer aanspreken, ook de Rector van Sneeck, en een oud Heer uit Har­lingen, die Van Hogendorp over zijne dissertatie spreken kwam en er zeer veel mede op had. Te half drie plaatsten wij ons aan eene groote table d’hote. Naast mij zat aan de hoek de ingenieur en landmeter Huguenin, een aangenaam jong mensch, met wien ik veel sprak: Aan mijne linkerhand een Hollander, Rheinbach genaamd, rech­ter van instructie te Sneeck. Over Huguenin was V. Hogendorp

geplaatst, naast hem den Rector Bake van Leeuwarden wien hij kende, vervolgens de Heer Beuker Andreae griffier van ’t Gerechtshof in dezelfde plaats, wien wij door Pr. Tydeman aanbevolen waren, voorts de rector van Franeker, Wassenbergh, zoon van den beroemden Hoogleeraar in die stad, een zeer aartig reeds bejaard man, die ge­durig Latijnsche aanhaligen op een satirieken toon te pas bracht. Behalve dezen zat er nog een twintigtal rectoren, conrectoren en praeceptoren aan tafel. Het gesprek was zeer vermakend. Ik, die mij niet beter vond, at noch dronk niet, maar luisterde. De Heer B. Andreae dreef den spot met een boek op naam des Franschen ko­nings uitgegeven: Van Hogendorp vattede met veel ernst het woord tegen hem op en bracht, hoezeer elk om de koddige aanmerkingen van den heer B. A. lagchen moest, de meesten aan zijne zijde. Het middagmaal was prachtig en met allerlei groentens voorzien. Op het nagerecht kwamen de Hoogleeraar de Crane en de Predikant Delprat van Leeuwaarden van beneden: de eerste sprak drok met van Hogendorp; te zeven ure gingen wij bij Huguenin op zijn verzoek thee drinken. Hij gaf ons veele onderrichtingen nopens Groningen, toonde ons de fraaie kaarten die hij van Groningen en Friesland gemaakt had en voerde een aangenaam gesprek. – Te negen ure trok ik naar bed, deed een stijfselpap om mijn hiel, dronk camille en sliep spoedig in.

Woensdag 12 Juny.

Van Hogendorp schonk mij thee aan mijn bed, waarin ik tot twaalf ure bleef leggen zweeten. Toen stond ik op en bevond mij wel op mijn’ voet na. Daar Van Hogendorp zijn’ vriend Philipse was gaan opzoeken, ging ik op de kamer van Huguenin en dronk een borrel die mij weder geheel herstelde. Wij aten zeer sma­kelijk met hem en zeker’ doofstommen schilder, een kweekeling van Guyot, thands lector in de schilderkunst te Franeker. Deze was zeer nieuwsgierig en deed vele vragen op een leitje. Hij sprak duidelijk, doch hoorde niets. – Te vier ure kwam de Heer Ens dien ik had laten ontbieden, prikte in mijn’ voet, gaf mij eau de boulard en verbond mij. Op sloffen kuierde ik met Van Hogendorp naar den Hoogl. de Crane, met wien wij tot half zeven onder een zeer nuttig en aangenaam gesprek thee dronken. De HH Amersfoordt, Philipse en Mulder verschenen daarna. Alle drie waren zeer stil zoodat wij met den vrolijken gastheer bijna alleen de conversatie ophielden. Op de tafel kwam een bord met bitterkoekjens, snetlaagjens, colombijntjens, krakelingen, gebak en koek, aangebracht door een engel van een meisje. Ik at van alles en dronk wijn tot half elf, waarop wij naar huis gingen: ik sliep als eene roos.

Donderdag 12 Juny

’s Morgens te vier ure opgestaan zijnde verlieten wij Franeker te vijf ure: mijn voet was goed verbonden en hinderde mij in ’t loopen geheel niet. Daar het frisch geregend had was de klei weeker en gemakkelijker voor den voetganger. Te Donjum, waar wij eerst aankwamen is in de kerk het graf te zien van zekeren Goslinga. Te half acht kwamen wij langs een niet onaartigen weg, schoon vlak en bochtig, aan het heerlijk dorp Berlicum, hetwelk door de menigte van huizen, door zijne fraaie koepelkerk, van welke men een schoon uitzicht heeft over de omleggende landstreek, en door de aangename boschaadjen die het omringen, zich boven alle andere Friesche dorpen merkelijk onderscheidt. Na wat gerust en gegeten te hebben bezochten wij den kunstenaar Rijns, dien wij wijl het nog vroeg in den morgen was, tegen zijne gewoonte nuchteren vonden. Hij was met zijn medgezel aan ’t werk, en antwoordde mij toen ik zeide den telescoop gezien te hebben dien hij voor de hoogeschool te Leyden vervaardigd had, dat hij mij dus die welke hij thands voor Utrecht onderhanden had niet behoefde te laten zien, daar zij de andere volkomen geleek. Op ons aandringen echter bracht hij ons boven en liet ons door dezelve kijken Vol verwondering keerden wij terug.

Van Berlicum trokken wij noordwaarts het Bildterland in, dat eene oude kolonie van Noordhollanders is, door Karel den Vijfden derwaarts gebracht: de inwooners hebben hun ouden tongval be­houden, spreken het boerenfriesch niet en zijn minder stug als de overige Friezen. Na een uur gaans kwamen wij aan het dorp St Japik. De grond is hier alom zeer vruchtbaar: wei en bouwlanden vervangen zich en worden voor de beste van geheel Friesland ge­houden. Te St Anna Parochie mede een fraai dorp rusteden wij en zagen eene begrafenis de herberg voorbij op het kerkhof gaan. Twin­tig mannen, volgden een voor een het lijk, gevolgd van evenveel vrouwen, van welke de eerste een’ hoepelhoed op het hoofd had waar een zwarte falie rondom afhing: de overige hadden falies over hoeden en kleederen heen. Wij aten pannekoeken en bezichtigden De kerk, waar wij het graf van zekeren Willem Van Haren, vader of grootvader van de beruchte gebroeders, vonden, alsmede vele wapenborden, welke de vijfennegentigers onkenbaar gemaakt hadden. Van den torentrans hadden wij een ruim uitzicht op een tachtigtal dorpen en zagen over de zee het eiland Ameland dat zich als een duinketen voordoet. – De Friesche dorpen zijn driehonderdvijfenzestig in ge­tal meest klein en met weinige huizen voorzien: elk echter heeft een’ kerk welke meest voor de omliggende boerenplaatsen dient: de to­rens zijn over ’t algemeen vierkant, zeer oud, van buitengewoone hoogte en met een klein dak bedekt: ook zijn er die peervormig ge­bouwd zijn, of met kleine spitsjens: doch deze laatste zijn van veel later tijd De meeste boerderijen zijn in het Bildterland zes à acht­duizend guldens waard: echter zijn er van veel hooger prijs welke in 1818 en 1819 tot f 100,000 golden. Tusschen St Japik en Stijns in het heerlijkst gedeelte van Friesland heeft de weelde der boeren even als in NoordHolland hen bedorven en is oorzaak geweest dat meest alles daar onder hypotheek staat, en er gedurig boeren geëxecuteerd worden. Te St Anna, anders een zoo bloeiend dorp, kocht voor vier jaren, toen de hooge prijs der granen de boeren zoo verrijkt had, een boer eene hoeve met landerijen voor de som van f 80,000 en bouwde er een huis op dat hem f 15,000 kostte, ’t geen ongehoord was: deze hoeve is nu bij executie verkocht en heeft met alles saamgenomen slechts f 40,000 opgebracht, terwijl de elendige eigenaar, die nog de interessen en hypotheken betalen moet, tot den bedelstaf gebracht is. Vele dergelijke voorbeelden zouden nog kunnen aangehaald wor­den. Ook hebben in vroegere jaren veel boeren hun wei- in bouw­landen veranderd wegens de schaarsheid der granen, en er dus bij de daling der graanprijzen niet gemakkelijk weder weiland van kunnen maken. Bij en op Franeker gelden de koeien thands slechts dertig à veertig guldens, wijl lammeren en biggen te geef zijn.

Over Vrouwenbuurt wandelden wij naar Stijns waar wij van vier tot vijf ure thee dronken in een bevallig tuinhuis, dat het uitzicht op de kerk heeft, welke op een groot wel beplant plein staat. Van Stijns naar Leeuwaarden is de weg vrij recht en levert de aangenaamste gezichten op naar kleine buitenplaatsen en belommerde dorpen. De landerijen schenen ons hier dor en moerassig toe: doch wij bedrogen ons zeer in derzelver taxatie: want men verzekerde ons later dat aldaar de pondemate f 1000 en dus de morgen weilands f 2500 opbracht, meest wegens de nabijgelegenheid der stad.

Van deze zijde naderende deed zich Leeuwarden zeer bevallig aan ons voor. Over een ver vooruitsteekende, wel begroeide bastioen, waartegen een’ kudde schapen weidde, zagen wij de stadswallen, met fraaie iepen beplant, en naast de poort een’ hoogen breeden toren die half volbouwd schijnt. Men zegt dat deze toren, even als die te Bolswerd voor vuurbaak gediend zou hebben, toen beide plaatsen nog hanzeesteden waren en een breed water Friesland van de Lemmer tot Dokkum doorsneed. Op den toren te Deinum aan de Leeuwaardervaart, waar dat water ook moet gelopen hebben, leest men nog Het volgend distichum, door den gouverneur der provintie ons opgeschreven:

Ut struxere pharum, fastigia lucida nautis

Haec quoque sic horas turris iterque notat.

 

 

Vijfde Hoofdstuk

Leeuwaarden 65 Princessetuin 66 Van de Kooi 67 – Paleis, 69 –

Tuchthuis 70 Schoolen 74. de Potmarge 75.

Bezoeken en gesprekken enz –

Te halfzeven kwamen wij te Leeuwaarden, waar ik zeer verheugd was tijding van huis te vinden. – In het logement de Valk namen wij onzen intrek en stonden opgetogen toen de eerste mensch van kennis dien wij in Leeuwarden ontmoet hadden, W. Van de Poll bij ons kwam en wijn met ons dronk. Te half negen ging Van Hogendorp die slaap kreeg, naar bed en bleef mijn oude vriend bij mij zitten tot twaalf ure en eenige flesschen wijn ledigen.

Vrijdag 13 Juny.

Te negen ure kwam Van de Poll weder bij ons ontbijten: te half elf trokken wij langs een modderig pad onder een stortregen buiten de Workummer poort naar het optrekje van den heer Beuker Andreae, dien wij tot onzen spijt niet vonden. Van daar begaven wij ons naar den beroemden geneesheer Vitringa Coulon, wiens zorg en moeite in de gevangenis van Leeuwaarden had daarge­steld het ideaal van den heer de Bije: doch thands is hij om oneenigheid en gekrenkte eer uit de directie van de tuchthuizen gegaan. Zijn zoon mede sints kort tot geneesheer gepromoveerd en zes weeken te voren met een lief fraai vrouwtje gehuwd ontfing ons daar de oude Heer uit was; na een kort gesprek bracht hij ons de stad rond, die fraai en luchtig gebouwd is, en wier bevolking jaarlijks met een duizendtal inwooners toeneemt, nu reeds 19.000 zielen bedragende, ’t geen bij de weinige huizen de huren ontzettend stijgen doet. Voor slecht gebouwde huizen zelfs betaalt men den koopprijs van f 35,000. Van buiten zijn de wooningen bevallig: van binnen meestal mis­bouwd. Een decreet van burgemeesteren heeft eenigen tijd geleden al de inwooners genoodzaakt hunne stoepen gelijkelijk aftezagen, zoodat er nu geen meer vooruitsteekt; en te gelijk verboden de luifels aan de huizen te hernieuwen. –

Daar het marktdag was, waren de straten, niettegenstaande het slechte weder met menschen als opgepropt: de botermarkt inzonder was bijna niet te genaken. Te een ure nam onze vriendelijke leids­man afscheid van ons na ons in de Princesse- nu de stadstuin geleid te hebben waar hij ons in de Societeit introduceerde. Die tuin is groot en lief aangeleid. Tegen de wallen aangelegen levert zij een fraai uitzicht op de zelve op, heeft voorts eene kleine waterpartij, eenige heuveltjens en een breede laan. In ’t koffihuis troffen wij den heer B. Andreae, den ontfanger Carbasius en andere heeren van kennis aan. Te twee ure aten wij in de Valk met zekeren advokaat André, een laffen en vermeend geestigen jongen; met zijne con­frater Binkes, den lompsten vlegel dien ik ken, en de Ket, benevens eenige onbekende zoutelooze lieden. Te half vier ure kwam de heer B. Andreae ons afhalen en bracht ons bij den beroemden schilder Van de Kooi, waar wij de welgelijkende portretten der Heeren van Burmania en Van Welderen Rengers, van Mevr. Rengers, van den heer Suringar en zijne na haar dood geschilderde vrouw, van den luitenant der dragonders Rengers en zijne aanstaande de freule van Kempenaer, aantroffen.

I

– Verrukt en opgetogen

Van ’t edel kunstvermogen

Dat met een koud penseel

Bevalligheid en leven

En geest had ingedreven

op ’t onbezield paneel;

II

Nu, vol van geestvervoering,

Dan, door een stille ontroering

Vermeesterd en vermand,

Liet ik mijne oogen weiden

En zich in ’t schoon vermeiden

Dat prijkte aan elken wand.

III

Dan hemel! welke trekken

Vermeen ik ginds te ontdekken?

Of, zou ’t een droombeeld zijn?

Dat engelachtig wezen,..

Zoo kiesch en uitgelezen..

Is ’t waarheid en geen schijn?

IV

Neen, ‘k voel het aan ’t genoegen

Dat heel mijn’ borst doet zwoegen

Daar is geen twijfel meer.

‘k Herken de zuivre schoonheid

Die haar gelaat tentoon spreidt.

Zij is ’t, ik vind haar weer.

V

‘k Herken die zachte lonken,

Die ’t koelste hart ontfonken,

Die spiegels van ’t gemoed.

Dien aanblik zoo zachtzinnig

Zoo rein en zoo aanminnig

Zoo liefelijk en zoet.

VI

‘k Herken den blos dier koonen

Waar roos en lelie woonen

Door zachten band gepaard.

Ik zie de lippen gloeien,

Als tedre knopjens bloeien

Tot lach en kus bewaard.

VII

‘k Herken die blonde vlechten

Die Liefde saam kwam hechten

Tot koorden voor zijn boog.

‘k Herken dien malschen boezem

Zoo blank als lente bloezem,

Waarin de mingod vloog.

VIII

‘k Herken haar die voordezen

Mij een’ vriendin wou wezen

Zoo ongeveinsd en trouw.

Eens ’t pronkjuweel der maagden

Die immer ’t oog behaagden,

Thands Frieslands eerste vrouw.

IX

Haar, uit het bloed gesproten

Van de eêlste Friesche grooten

Eens Asbeeks vreugd en bloem.

Thands, nu de huwlijkskoorden

Haar zachte ziel bekoorden

Voor Rengers huis een roem.2

Na den schilder bedankt te hebben, volgden wij onzen leidsman langs een fraaien omweg door de groote voorsteden naar zijn optrekje, waar zijne dochter eene schoone brunet, zijne vrouws zuster en eene andere juffer vonden en thee dronken. Deze tuin had in vroeger tijd der moeder van Willem den vierden, Princes Maria Louiza toebehoord. Een oud lakei dier vorstin had onlangs in dienzelfden tuin een kind van den kroonprins, dus den kleinzoon in den vijfden graad van zijne oude meesteres op de armen gehad. Vele uitheem­sche en fijne gewassen stonden in dien tuin, anders een toonbeeld van slechten smaak. De Heer Sere Brouwer, Med Dr. thands be­roepen hoogleeraar te Groningen, en een academiekennis van Van Hogendorp kwam hier een bezoek afleggen – Uit de dames kon ik geen woord krijgen. – Te zes ure trokken wij naar den jongen Coulon die ons voor den avond verzocht had. – Wij vonden er den jongen advokaat Van der Veen, acad. vriend van Van Hogendorp, thands reeds echtgenoot en vader, en een der voornaamste stadsadvokaten. Als ware studenten dronken wij wijn en spraken van den ouden tijd. Vervolgens deden wij eene heerlijke wandeling om de fraai beplantte wallen en voorts buiten de stad. Te 10 ure nam de jonge Coulon afscheid van ons, daar wij bij Van der Veen, wiens vrouw uit de stad was, tot twaalf ure zaten en ons wel vermaakten. Beide deze heeren waren uitnemend hartelijk en geheel anders als de andere Friezen.

Zaturdag 14 Juny

Na bij VandePoll ontbeten te hebben, haalden wij te half tien VanderVeen af, die ons naar de stadsschool bracht, waar de kinderen om den Zaterdag vacantie hadden. De localiteit was ruim en luchtig. Hierna bezichtigden wij het paleis dat veel van eene groote slecht gemeubileerde Brabantsche herberg had. In eene be­nedenzaal hingen de afbeeldsels van al de vorsten uit het Friesche huis van Nassau waarbij eene waarlijk fraaie schilderij was. Ver­volgens bracht hij ons naar het huis van arrest dat ons slechts matig beviel. De gedetineerden zitten in kleine akelige hokjens, schoon zij nog niet verwezen en misschien onschuldig zijn. Vandaar traden wij het belendend tuchthuis in en doorliepen het gansche gebouw. Verscheidene waren met weeven, de meesten met het maken van pijpedopjens bezig. – De zalen zijn ruim en luchtig. Een keer daags verzamelen zich de bewooners van twee zalen op de plaats om lucht te scheppen. Het werk dat er verricht wordt is van weinig belang, daar een goed werkman die veel te doen krijgt slechts f 37 ½ jaar­lijks verdienen kan, waarvan een derde voor het land en een derde voor het gebouw afgezonderd wordt, zoodat hij slechts 12 ½ voor zich behoudt. Het getal der boeven bedraagt nu 299, terwijl het verleden jaar 398 was, ofschoon het gebouw slechts voor 150 man ingericht is. Dit noopt de regeering een nieuw gebouw er naast te stichten, dat voor f 65,000 aangenomen is hoewel de kosten op f 80000 getaxeerd waren. De kerkdienst is er zeer slecht ingericht. ‘S Zondags te negen ure heeft de godsdienst voor de hervormden plaats, waarbij ook de Roomschen en Joden tegenwoordig moeten zijn. Te elf ure komt de pastoor en begint den dienst die tot twaalf ure duurt.

Te twaalf ure ging ik een bezoek bij mevrouw Henriette Rengers geboren Van Asbeck afleggen, doch, verkeerd onderricht zijnde vroeg ik bij eene andere oude Mevrouw Rengers belet en gaf er kaartjens daar die naar buiten was. Misnoegd keerde ik in ’t koffi­huis, daar als ik naderhand hoorde, mijne oude vriendin, door W van de Poll van mijn voornemen verwittigd mij tot half twee met de koffi had zitten wachten. – In het koffyhuis vond ik een’ der heeren Rodenhuis en den Groninger koopman met wien wij naar Franeker gevaren waren. Te twee ure aten wij in de Valk en te drie ure trok ik nog eens naar Van de Kooi bij wien ik nog andere schilderijen zag, onder andere een, zoo hij zeide, van Van Dyck.

Van de Kooi treft de gelijkenissen sprekend en heeft veel kunde van zijn vak: doch hij weet de aangenaamste en zuiverste kleuren niet te kiezen en bezit dat fijne, dat zachte en malsche niet hetgeen Hodges kenschetst.

Te vier ure legden Van Hogendorp en ik een bezoek af bij den Gouverneur, die ons opwachtte. Na eene poos gezeten te hebben kwam deszelfs knecht in en zeide: ‘Mijnheer, zij wil niet binnen komen: zij heeft al gevraagd of de Heeren weg waren.’- ‘Kom, kom,’ zeide de Gouverneur:’laat zij maar komen, de Heeren zullen haar niet opeten Ik zal wel theeschenken.’ Vol verwondering zagen wij naar de deur. Een oud vrouwtje, drie voeten hoog met een stijve kornet en gepoeierd haar, ouderwets amsterdamsch gekleed en met eene groote ruiker viooltjens op den borst, trad binnen plaatste zich naast ons en begon te breien, terwijl de gouverneur zeide:’dat is een juffrouw van zeventig, neen van zestig jaren.’ De juffrouw sprak met mij over dominees enz. ook de knecht bemoeide zich nu en dan met de conversatie. Van den gouverneur trokken wij naar den rector Bake dien wij niet vonden: vervolgens bezochten wij den ontfanger Robidé van der Aa die een fraai huis bewoont en geheel ontdaan was van vreugd over de eer van ons bezoek. Doctor Brouwer dien wij daarna bezochten, was niet te huis. Te acht ure dronken wij in de Princesse tuin eene flesch Rhijnwijn. Het was in de Societeit zeer droomerig: niemand sprak er een woord: de gouverneur en drie andere heeren speelden boston om een dubbeltje. Te huis gekeerd schreven wij brieven en Van Hogendorp had ’s nachts eene zware benaauwdheid van den Rhijnwijn zoodat hij den knecht om spiritus op moest schellen.

Zondag 15 Juny.

Daar Van Hogendorp bij het opstaan slap en on­lustig was, begrepen wij dat ons oogmerk van naar de kerk te gaan moest achterblijven; dus schreven wij brieven, terwijl Van de Poll van tijd tot tijd aan kwam. Te half twaalf ure bezocht ons de Rector Bake, wien wij ’s avonds te voren vergeefs gezocht hadden. Ik liet hem bij van Hogendorp en ging met Van de Poll den heer Hendrik Rengers en zijne vrouw bezoeken, die ons met veel vreugd ont­fingen. Ik dronk er koffi en was spoedig weer op den ouden voet. Daar ik mij niet gewennen kon mevrouw te zeggen, noemde zij mij Ko en vergunde mij tot haar Henriëtte te zeggen. Zij was nog schooner dan voorheen, en sprak veel over het genoegen dat zij op het Manpad genooten had. Te twee ure verliet ik haar mijns ondanks en trok naar Coulon, bij wien ik van Hogendorp reeds vond, benevens den Advokaat Wopke Brouwer, een zijner academiekennissen en Mejuffrouw Coulon. De receptie was buitengemeen hartelijk: wij dronken en aten goed en waren zeer vrolijk over tafel. Dadelijk na de koffi wandelden wij de tuin rond, dronken daarop thee en wij heeren wandelden de buitencingels om. Teruggekomen zijnde dronken wij wijn, theologische disputen voerende met Brouwer, die mennist is. Te negen ure kwam de Oude heer Coulon en zijn schoonzoon de heer Smedingh: de eerste schold zeer op de Maat­schappij van Weldadigheid en op het plan van Suringar Nierstrasz en Warnsinck, waarmede buitendien gansch Friesland den gek steekt. Ook verhaalde hij ons meer belangrijke zaken en verzocht ons eindelijk bij hem een slaatje te blijven eten. Wij namen zijn gulhartig aanbod aan, begaven ons in zijne wooning die met die van zijn zoon ineen loopt, soupeerden met de dames en dronken daarna thee.

Maandag 16 Juny.

Daar ons voornemen om de Schoolen te zien onver­hoeds ruchtbaar geworden was, hadden de Curatoren er in tijds bij geweest om ons geene verkeerde indrukselen te doen krijgen: de Predikant der Walsche gemeente Delprat had ons den dag te voren in een briefje aangeboden ons naar de stadsschoolen te vergezellen; dit aanbod niet af kunnende slaan, wachteden wij hem gelaten af. Te 10 ure verscheen hij en leidde ons naar de school no 1, waar ruim vierhonderd kinderen in een goed lokaal bij een zaten. Binnentre­dende meende ik in eene teekenacademie te komen, want elk kind zat met een voorbeeld voor zich. – De meester, een hupsch en zachtzinnig man, liet eenige kinderen komen en ondervroeg ze, ons too­nende hoe hij ze leerde lezen. Daar mij dit papegaaisgesnap ver­veelde, voegde ik mij bij oudere meisjens die over een gegeven onderwerp brieven schreven. Dezelve lezende prees ik deze oefening in mij zelve, daar zij niet alleen den stijl vormt, maar ook het karak­ter openbaart. Een meisje onder anderen moest schrijven wat zij op haar verjaardag ontfangen had. Zij had dan ook gouden oorijzers en spelden, ringen enz. gekregen. Ik bespeurde hierin waarnaar haar hartje wenschte, en hoe de zucht naar ijdelheid haar bevangen had. Dies vroeg ik haar of zij, indien men haar zooveel gelds had, dat zij deze voorwerpen kopen kon niet die som beter besteeden zou door koussen, schoenen, hemden enz. zich aanteschaffen. Dit moest zij haars ondanks, bekennen.

In de school no 2 die nog grooter en ruimer is dan de eerste, zijnde dezelve voormaals een kerk der Jansenisten geweest, lazen de kinderen ons de geschiedenis voor van den goddeloozen koning Achab, over welke keus Van Hogendorp en ik elkander meesmuilend aanzagen. Ik vroeg de kinderen veel over de kaart van Friesland en de soorten van grond en voortbrengselen, waar in zij wel te huis schenen. Hierna zongen zij op ons verzoek een door ons gekozen lied. Vrij wel voldaan keerden wij, bedankten den Heer Delprat en legden bij den advocaat Brouwer een bezoek af.

Te twaalf ure begaven wij ons bij den Rector Bake, die ons met zijne fraaie vrouw met chocolaad afwachtte. – In ’t koffyhuis von­den wij den Heer B. Andreae bij wien wij eten moesten. Te twee ure verzelden wij hem naar buiten en vonden er den Heer Delprat benevens een Leeuwarder koopman. Wij aten en dronken zeer lekker: de schoone dochter van den gastheer was spraakzamer dan de vorige reis. –

De Heer Beuker Andreae is een bij uitstek belezen en kundig man, vooral wat de geschiedenis van zijn land en de kruidkunde betreft. Hij heeft de fraaiste en rijkste boekerij uit Leeuwarden. Na den eten gebruikten wij koffi en wandelden of liever huppelden over een beploegd land achter de tuin naar de Potmarge, hoofdrivier van Friesland! Teruggekeerd bij de dames in de koepelkamer dronken wij thee en zagen op een groot veld de schutterij exerceeren. Het geluid der trom joeg twee fraaie paarden van den Heer Van Haarsma in het water. Met moeite werden de arme dieren er uit­gehaald. Onderwijl liet ons de gastheer een plaatwerk zien in den smaak der Flora Batava, doch veel fraaier en minder duur, te Dusseldorp in steendruk uitgegeven. Ik herkende er vele onzer duin­planten in. Te acht ure namen wij afscheid van de familie, en be­gaven ons naar Hendrik Rengers. V Hogendorp sprak drok met hem over de belastingen. Ik hield mij alleen met Henriëtte bezig en sprak met haar over den ouden en nieuwen tijd. Kort daarna kwam voor de verandering Ds Delprat, mede genoodigd en de majoor Van Asbeek met zijne onbeduidende vrouw. Ik zat naast Henriëtte en had veel vermaak, als ook Van Hogendorp. Te twaalf ure keerden wij te huis. Ik was voor deze keer de wijste geweest en had ’s morgens mijne koffers gepakt, dus ging ik naar bed en sliep spoedig in, terwijl mijn reisgenoot eerst te een ure in bed geraken kon.

 

 

Zesde Hoofdstuk

Vaart naar Dokkum 77 Dokkum 80 Nije Zij1en 82 – Kollum 84 Stroobosch 85 Friessche

zeden en gewoontens 90

Dingsdag 17 Juny

Te vier ure sprongen wij ten bedde uit. Blijmoedig waren wij een uur later op weg om door Stijns, Halm, Ferwert en andere dorpen langs een fraaien omweg naar Dokkum te gaan, toen, hemel! de zon op eens door een wolken floers bedekt werd, de wind uit het noordoosten met geweld opstak en zware regendroppels ons in ’t aangezicht stuiven deed, meeuwen en zwaluwen ons heen en weder fladderend ongeluk voorspelden. – Dit deed eerst Van Hogendorp, naderhand ook mij van besluit veranderen en naar eene herberg trekken buiten de Dokkumer poort gelegen. Hier zettede hij zich tot schrijven: ik viel op eene stoel in slaap. Te negen ure kon­digde de jager, door op een’ blikken hoorn te blazen als in Friesland de gewoonte is, de aftocht aan. Wij plaatsten ons met vier of vijf heeren in de roef, en brachten drie uren in diep stilzwijgen door, terwijl het onophoudelijk regende en waaide; en de landstreek nabij de vaart niets bekoorljks opleverde. Te Dokkum aangekomen zijnde, zochten wij de herberg de Posthoorn op, bij de erven Pivé. Daar gekomen zijnde, wees men ons eene goede kamer aan, en riep ons te twee ure aan tafel. Een welgekleed heer en zijne vrouw die iets vrij gemeens in haar’ kleeding had, aten met ons: kort daarop kwam hun doch­tertje met eene keurlijke dienaresse binnen en plaatste zich nevens mama, terwijl de vader mij gedurig nu om soep, dan om ham, dan om iets anders stolsiteerde; en zoo drok stolsiteerde, dat ik hem eerst voor een sollicitant, maar naderhand en met meer recht voor een bediende van Van Aken aanzag die met een olifant naar Dokkum gereisd was. N.B. de kermis was er juist geëindigd Naar den eten wan­delden wij de stad rond, die vrij groot is, met een’ breede gracht door­sneden, en met fraaie huizen en wallen voorzien. – Na onze wande­ling schelden wij bij den geleerden predikant Adriani aan, wien Tydeman ons aanbevolen had, hopende eenige inlichtingen omtrent Dokkum te erlangen. Men liet ons in eene binnekamer. Een oogen­blik daarna kwam de Predikant binnen, zijnde een zeventigjarig man, zes voet zes duim Rhijnlands hoog, gekleed met eene geele poeierjas, wollen koussen en witte slaapmuts: hij beschouwde ons van ’t hoofd tot de voeten en vroeg wat wij wilden. Hierop volgde het nevensgaand gesprek, waardig om door Alida Rijzig of Chrisje Helder beschreven te worden doch dat ik even goed als die dames de hunne, onthouden heb:

Van Hogendorp (met zijn gewoon exordium beginnende) ‘Domine, wij zijn U natuurlijk niet bekend: wij maken een toertje door ons land; en professor Tydeman heeft mij verzocht U zijne complimenten te maken: hetgeen mij aangenaam geweest is daar het mij de gelegen­heid verschaft Uwe kennis te maken. ik ben de advokaat Van Hogendorp uit den Haag en heb de eer U den Heer Van Lennep te presenteeren….

Ik….Zoon van den professor. –

Domine: Zoo! Heb jou een brief?

Van Hogendorp Neen Domine. Wij zijn al drie weeken op reis en dus zou deze wijze van U een’ brief te bezorgen wat lang worden.

Domine Ik heb pas een’ langen brief aan Tydeman geschreven: maar wat kom jou nou eigenlijk doen?

Van Hogendorp Uwe kennis maken, Dominé.

Domine (naar mij toestappende) En jou, had jou ook nog iets anders te zeggen?

Ik: Neen Domine, maar….

Domine (drie stappen achteruitgaande) Dan kan jou weer heen gaan, ’t is morgen biddag, en jou begriept dat ik nou geen tied heb.

Van Hogendorp (heengaande) Wij willen U in ’t minst niet hin­deren, Domine.

Domine, (mij in de borst vattende) En zeg jou aan Tydeman, dat hij me op een ander’ tied geen’ komplimenten stuurt, maar een’ brief, hoor jou?

Ik (tot den grond buigende) Ik hoop het waarte nemen, Domine.

Pas waren wij de deur uit, of wij berste dan beide uit in een schate­rend gelach en bestempelden beurtelings morrende en grinnikende den beleefden Adriani met den naam van Frieschen buffel, ons wel beloovende zijn’ laatsten boodschap aan Tydeman waartenemen. Dit laatst, zoo slecht afgeloopen bezoek stelde ons buiten staat iets nopens Dokkum en deszelfs omstreken te vernemen. Ik kan dus niet veel omtrent deze stad verhalen dan alleen dat de meeste huizen nog groote luifels hebben.

Na thee gedronken te hebben schreven wij en gingen te negen ure naar bed.

Woensdag 18 Juny.

Te vier ure riep de knecht ons op: de lucht was opgeklaard, doch de wegen nog nat en de morgen zeer guur: derhalve verkozen wij ons in de schuit van vijf ure naar Kollum te begeven. De vaart liep in den beginne door lage weilanden, maar het gezicht werd langzamerhand door fraaie heeren- en boerenplaatsen veraan­genaamd. Verder gekomen, stapten wij uit de schuit en wandelden door korenvelden, met meidoorens, elzen en kreupelbout omplant naar het fraaie dorp dat een der grootste van Friesland is en 1400 in­wooners telt. Aan onze rechterhand stak een heerlijk bosch de hooge toppen op; en aan de andere zijde weidde het oog over welige en vette landerijen, welke f 1500 a f 2000 de morgen waard zijn, en waar zeer schoone runddieren op graasden. Na een uurtje gezeten te hebben sloegen wij noordwaarts op, kwamen door eene weide in een korenveld met meiboomen omplant, van waar men zich omkeerende een treffend gezicht op het dorp had, en traden vervolgens op een klein voetpad langs meerdere wei- en bouwlanden tot op een binnen­zeedijk voort die ons op de zoogenaamde Nie zielen / Nije zijlen of Nieuwe sluizen / bracht. Eer wij aan dezelve kwamen, vonden wij op den dijk een naald of obelisk ter hoogte van tien voet met een kope­ren knop op de punt, en door middel van vier zwarte klooten op een pedestal van vijf voet hoogte rustende. Op de pedestal stonden de volgende opschriften en wapens.

Aan de Noordzijde:

’t Gewelt der stroom door drie verkortingen versagt sijnde is het diep alhier gedamt op den 2den July ter praesentie van de Edele Erentfeste Heere en Jr Michaël Onuphrius toe Schwartzenberg en Hohelandsberg, Grietman over Dantumadeel en Jr Philip Frederik Vegelin van Claerbergen, Grietman over Haskerland; gecommit­teerd door de Edelmogende Heeren gedeputeerde Staten van Friesland.

Hierboven stond op de naald:

In den jare 1729 gelukkig volbracht.

Aan de westzijde:

Het wapen van Vegelin van Claerbergen met de subscriptie: Vegelin

Hierboven op de naald:

Het wapen van Friesland.

Aan de Zuidzijde:

Zes duijzent roeden dijks bespaart, ’t gevaar der zee vermindert, oostergo van water ontlast, de provintie vermeerdert en verbetert, deze zuil voor de nakomelingen in ’t midden der zee opgericht.

Hier boven op de naald:

Ter eeuwiger gedachtenis van de overdijking van ’t Dokkumer diep.

Aan de Oostzijde:

Het wapen van Schwartzenberg met de subscriptie: Schwartzenberg.

Hier boven op de naald:

Het wapen van Friesland.

Aan de Noordzijde van dezen dijk hadden wij de zee, door een lagen veengrond van ons afgescheiden. Deze ligt bij hoog water onder. – Verder komende genaakten wij die trotsche sluizen, drie in getal, waarvan elk drie dubbelde buiten- en drie dubbelde binnen deu­ren heeft. Slechts twee of drie kleine vaartuigen lagen binnen de sluis. Na dezelve wel bezichtigd en een borrel gebruikt te hebben, keerden wij terug en kwamen langs denzelfden weg te tien ure weder te Kollum aan. Nu gingen wij in de fraaie bosschaadjen van den Heer De Went wandelen: welke met die van Meerenberg veel ge­lijkenis hebben, doch ongelijk grooter zijn. Eindelijk aan een vier­sprong binnen dezelve gekomen zijnde, zagen wij ons voor een groote portiek van 130 à 150 voeten hoogte, aan weerskanten voor­waarts verlengd met een afhellend voorstuk van ruim 100 voeten lengte, waarin een trap recht naar beneden liep die slechts aan een’ zijde meer bestaat. Onder het portiek gekomen zagen wij dat elke laan op zoodanig een portiek uitliep, die vereenigd een gebouw uitmaakten, waarvan hier de platte grond en de afteekening volgen.

gebouw Collum
gebouw Collum
PA238-289A-43

Dit gebouw heeft een rijke O.I. vaarder met name de Went om zijn naam te vereeuwigen, daargesteld en bij zijn dood beschreven dat het moest onderhouden worden. Daar zijne neeven en nichten hem plaagden maakte hij twee Heeren Went, die hij slechts bij name kende, universeele erfgenamen op de voorwaarde dat zij zijn’ naam zouden aannemen. Een hunner is thands in ’t bezit van die plaats.

Nu zagen wij dit gebouw, maar ras bekroop ons de lust het te be­klimmen. Al de trappen zoo wel die nog bestonden als de vervallene waren met muren afgesloten die zich tot in eene sloot uitstrekten, ter­wijl de deuren in die muurtjens toe waren. Doch eenige jongens die daaromtrent speelden zeiden ons: hier langs kunt gij gemakkelijk opkomen. – Wij volgen hem – hij geleidt ons aan den muur H die als de andere midden in een sloot uitkwam. Daar toont hij ons een’ taaien esschentak die achter den muur opgeschoten boven de sloot uitstak: hij springt toe, grijpt denzelven en slingert zich aan de andere zijde des muurs. Zonder te vinden dat deze manier juist zoo gemakkelijk was, volg ik zijn voorbeeld: ook Van Hogendorp en de andere jongens aarzelen niet, en wij bevinden ons spoedig op de plaats E. Nu volgen wij den jongen, tusschen de ingestortte trappen in klouteren wij over heesters, struiken, struweelen, bouwvallen, steenklompen, enz. de hoogte op. In het eind niet zonder moeite boven gekomen op een groene terp, genieten wij een heerlijk en wijd uitgestrekt gezicht over weiden, korenvelden, bosschen, lusthoven, boerenwooningen, dorpen en wateren. – Doch nu bestond de moeilijkheid, weder aftekomen. Dan, wij volgden onzen leidsman, die de trap C afgaande, op den muur G klimt en zich van tien voet hoogte laat afzakken. Ik neem hetzelfde besluit en kom even als hij op mijne voeten te land, doch mijn arme reisgenoot valt tot groote vreugd van mij en de jongens onder ons schaterend gelach op zijne partes poste­riores neder. Lagchende om het denkbeeld dat wij even als verraders, door verspieders begeleid eene forteres beklommen hadden, wandelen wij langs aangename dreven voort. In de herberg de Roskam gekeerd bezagen wij aldaar een paardentuig en hoofdstel met zilver ingelegd, dat den volgenden dag verreden moest worden, en aten te half een een warm kalfsschijfje, duiven enz. en een heerlijk beschuitje met bessen­sop. N.B. wij hadden in Friesland altijd de Schinkenkühr gedaan. Te half drie wandelden wij naar Stroobosch waar de grensscheiding van Friesland en Groningen is. Hier kwamen wij te vier ure aan, zagen een dertigtal turfschepen met wimpel en vlag, dat in de vaart een vrolijk schouwspel opleverde, en wachteden de schuit af.

Hier is het de gelegenheid over de Friesche zeden en gewoontes te spreken en datgene aanteteekenen wat mij meest getroffen heeft. Anderen zullen hier zeker meer en beter overgeschreven hebben: ik wil mijne woorden ook niemand als evangelie opdringen en gaarne beken ik, dat men in drie weeken tijds eene provintie niet kan leeren kennen: doch dit betuig ik dat overtuiging en onpartijdigheid bij mijne oordeelvellingen de pen bestieren.

Wanneer men altoos in eene plaats, altoos in zijn eigen’ kring leeft, niet somtijds in zachtere luchtstreken het bloed verdunt en zijne verbeeldingskracht voedsel geeft, dan is het zeer natuurlijk dat men altijd op den ouden toon gestemd blijft: men legt vroegere vooroor­deelen nimmer af, komt niet verder, wordt niet beschaafder; vindt in niets belang dan in datgeene waaraan eene veeljarige gewoonte ons boeit; men neemt niet toe in beschaving, en maakt zich van buitenlandsche manieren slechts datgeene eigen wat achter blijft, als de stroom der weelde en van het bederf, ’t welk van tijd tot tijd alge­meener wordt en over de grenzen loopt: zeker leeren dan de vrou­wen zich meer opschikken en blanketten en worden lichtekooien; de mannen leeren Fransche wijnen en liqueurs drinken: maar de oude plompheid, de onhebbelijkheid in het werken; de stijfhoofdigheid, familietrots waanwijsheid, uitsluitende genegenheid voor alles wat inlandsch is, ouderwetsche toon, lompe tongval, gebrek aan moed om iets groots te ondernemen, vrees om afteschaffen wat eenmaal ingevoerd is, al ware ’t nog zoo armzalig: gebrek aan ware verdraag­zaamheid, dat alles blijft gelijk het was ten tijde van grooten Pier.

Niet anders is het geval met Friesland. Ook daar heeft men juist die ondeugden overgenomen welke onze lichtzinnige naburen kenschetsen; maar hun bevallige scherts, welleevende gedienstigheid, bevalligheid van voordracht, vlugge handelwijze, savoir vivre, dit alles heeft men veracht en niet overeenkomstig beschouwd met den ronden landaard. De stugge Fries heeft het niet beneden zich acht op het voorbeeld der Franschen, ook na zijn huwelijk maitressen te houden; doch hij vond het beneden zich in zijne losbandigheid den schijn voor ’t minst te sparen en zich als fatsoenlijk man te blijven gedragen. – Neen, liederlijke genieting, lage wellust, toomelooze losbandigheid, crapuleuse zedeloosheid zijn het die hij najaagt: dronkenschap, beestachtigheid en woestheid zitten aan zijne feesten voor. Waar toch zag men ooit dat op eene danspartij, in eene residentie stad door een’ gouverneur ter eere des konings gegeven, en met de tegenwoordigheid van Z. M. vereerd, de Heeren op een twaalftal na hunne dames midden onder het dansen verlieten en in een ander vertrek met rooken en zuipen den nacht doorbrachten tot dat schier allen als dronken zwijnen moesten naar huis gedragen worden? – En dit is te Leeuwaarden geschied. Ook daar werd op een feest een Hol­lander3 alleen omdat hij Hollander was en een post in Friesland gekregen had geslagen en mishandeld, terwijl men naderhand in de Leeuwaarder courant als eene belagchelijke bekentenis plaatsen dorst dat het feest recht nationaal was afgeloopen. – Beroemde zich een tachtigjarige grijzaard niet dat hij van zijn dertigste jaar af meer wijn gedronken had dan de groote markt te Leeuwaarden in okshoofden bevatten kon? En levert diezelfde stad niet een voorbeeld des diepste zedeloosheid op? Die zelfde Friesche vrouwen, die zoo koel schijnen, zulk een’ zedig, zelfs eenigzins onnoozel voorkomen hebben, loopen zij niet met hoopen de straten af, om zich prijs te geven aan elk die wellust zoekt? En er is eene provintie in ons rijk waar die kunne meer aan zingenot en geneugtens verslaafd is? Op eene bevolking van 19000 zielen telt men te Leeuwaarden dertig a veertig slechte huizen om van het overige te zwijgen.

Gehechtheid aan zijne provintie is lofwaardig, maar bij den Fries ontaart zij in stijfhoofdigen lof van al wat Friesch, in onkundige verachting van al wat uitheemsch is. Friesche boter wordt boven Leijdsche, Friesche kaas boven Noordhollandsche, Friesche baai of urnetabak boven Varinas, Friesche chocolaad boven Zeeuwsche ge­steld, en al vinden de Friezen zich overreed, zij willen nimmer overtuigd zijn maar dragen er roem op stiefkoppen te wezen. – Bij de min­achting voor het uitheemsche komt de oude vete tegen de Hollanders, die uit de Grafelijke tijden herkomstig is, en de felle jaloezij tegen de Groningers. Van de eerste getuigen al de onaangenaamheden die een Hollander in Friesland ondervinden moet, vooral wanneer hij aldaar in eenige betrekking geplaatst is: van de laatste de omkoopingen, slinksche streken enz bij alle harddraverijen waar Groningers en Friezen wedieveren, wel is waar van beide kanten gebezigd.

Over de godsdienstigheid der Friezen durf ik geen oordeel vellen. De geest van liberalisme en Jacobinisme aldaar zoo sterk doorgedrongen heeft echter naar mijn oordeel ook ten dezen opzichte den nadeelig­sten invloed gehad.

Liever wil ik als eene diversie de volgende beschrijving geven van de wijze hoe een Fries zijn dag besteed en hoe er dertig dokters in Leeuwaarden alleen hun brood ruim verdienen:

’s Morgens staat voor het ontbijt het glas jenever ter verfrissching gereed. Na tien of twaalf kopjens thee of koffi ingezwolgen te heb­ben, neemt men de bitterflesch te baat en spreekt die veelvuldig aan onder het rooken van stinkenden baai. Te elf ure drinkt men koffi en de kan gaat niet van tafel voor dat elk een kop of tien suikerij of bruin water, nescio quid heeft gebruikt. Om den berookten en ver­schroeiden mond te laven neemt men weder toevlucht tot de liqueurkelder; de madera verschijnt vervolgens en voor den eten begeeft men zich in het koffihuis. Elk heeft aan de etenstafel zijne flesch naast zich, die voor dat het nagerecht daar is, geleegd wordt, behalve de zware en fijne wijnen die tusschen beiden rondgaan Op het dessert staan de vrouwen op: men drinkt al voort, en er wordt van tijd tot tijd koffi gediend. te zes ure staat men op, drinkt thee gedurende twee uren of langer naarmate de gasten het minimum van twaalf kopjens verder overschrijden. Te acht ure wordt de flesch weder opgezet en maakt spoedig plaats voor eene andere. Te tien ure is het soupé gereed: men heeft zich inmiddels met koek en kaas, krakelingen, beschuit, bitterkoekjens, kolombijntjens enz enz voorbereid. Men spijst goed en vergeet niet de spijs te bevochtigen. Te half twaalf verschijnt het theeblad weder en om al het genotene goed uittezweeten, drinkt men op nieuw eenige kommen van dat verfrisschend maar verslappend vocht.

 

 

Zevende Hoofdstuk

Schuitvaart naar Groningen 89 breede markt 90 – Stadhuis 91 – Academie, hortus enz.92 boteringeboog 93 – Nieuwe werken, Sterrebosch 94 – Gevangenhuis 95 kabinet van den hoogleeraar Hendriks 96 Kabinet van Camper, Nosocomium 97 Sint Maartens Kerk en Toren 98 Muzeum 99 Klemrecht 100 promotiepartij.108

Tot halfweg zaten wij alleen in de roef en speelden hombre à deux. Ik verloor 22 duiten: toen kwamen er dames in de roef, daarna de heer Buma, lid der Staten, en de Luitt. Salverda met zijn neefje en nichtje, twee stoute kinderen. Kwartier over negen kwamen wij te Groningen, dat zich van verre, wegens deszelfs hooge torens bij uitstek prachtig voordoet. Uit de schuit stappende, omcingelden ons twintig kleine rekels, die ons onze valiezen afnamen en ze elkander weder ontrukten uit loutere dienstbaarheid. Ik moest er met mijn knods onder slaan tot groot genoegen der aanschouwers die zich om ons heen verzamelden. Ein­delijk kipte Van Hogendorp er een’ uit, liet hem de ransels dragen en ons volgen, waardoor ons gevolg langzamerhand verminderde.

Aan de herberg de Toelast gekomen, vonden wij ons goed nog niet, ’t geen ons zeer knorrig maakte. De kastelein gaf ons een kamertje op de derde verdieping, het uitzicht op een binnenplaats hebbende, en waar men zich niet roeren kon. Toen begonnen wij uit de hoogte te spreken en kregen na veel moeite een ander vertrek op dezelfde hoogte, doch vooraan: hier was slechts een bed: mij werd dus eene slaapplaats aangewezen in een verblijf, tot mijn citroentje buiten in dezelfde evenredigheid staande, als het hondehok tot de groote zaal in het paleis te Amsterdam. Heerlijk was het uitzicht van ons zitvertrek over de zoogenaamde breede markt die dezen naam wel verdient. Dezelve is vijftig roeden lang en dertig breed, ligt midden in de stad en is; door dat er negen straten op uitkomen, onophoudelijk met menschen opgepropt. In deszelfs midden aan onze rechterzij staat het stadhuis, wiens bouw in 1793 begonnen, in 1795 gestaakt in 1802 hervat, en God weet wanneer voleindigd wordt. Het jaar 1810 in den gevel wijst aan dat men er toen met timmeren ophield. Dit gebouw heeft de gedaante van een rechthoekig hoefijzer. De voorgevel is 136 voeten breed, de Zuid en Noordgevels 108 voeten: De voorgevel bestaat uit vier kolommen van bremersteen, ieder ter dikte van ongeveer 4 voet middellijn, op een blaauw arduin steen voetstuk rustende en de vooruitspringende groote lijst onderschra­gende. Ter wederszijden heeft dit voetstuk een ruimen trap van 21 treden. Het gebouw bestaat uit drie verdiepingen: deszelfs voet­stuk is van blaauwe arduin, waarin de ramen der onderste verdie­ping en de Zuid- en Noord-ingang zijn. Het lichaam van het gebouw is van gebakken steen met platte pilasters van bremersteen tusschen de vensterramen.

Nu klaagde ik geene witte dassen te hebben voor den volgenden dag: Van Hogendop schreef om ons goed aan den kastelein te Leeuwaarden, en ik liet eene wattenkoopster komen, van welke ik zes dassen kocht erbij zeggende dat het alleen was om mij te behelpen. Zonder dingen betaalde ik de duurste, welke grootheid van ziel, gepaard bij het lezen onzer namen op de nachtlijst de opinie des kasteleins, die ons eerst voor kooplieden had aangezien geheel ten onzen voordeele veranderde. Terwijl wij wijn dronken speelde het heerlijk klokkenspel der St. Maartens kerk het jagerskoor, tot mijne groote blijdschap, en bliezen de trompetters verrukkelijk de markt op en neer. Te 10 ure ging ik bedwaarts en sliep als een roos.

Donderdag 19 Juny.

Te negen ure stond ik op, vond van Hogendorp reeds lang aan ’t ontbijt en ontfing ras brieven van mijne vrienden uit Amsterdam die mij het grootst vermaak deden. Te half elf be­zochten wij den hoogleeraar van Swinderen, dien wij te huis von­den. Hij sprak zeer rad en vlug, gaf ons een’ lijst op van wat er te zien was en beloofde ons te half drie te komen afhalen. Nu deden wij verscheidene bezoeken, doch vonden alleen den heer Jarges te huis, die ons een toer door de provintie opgaf en verzocht den volgende dag te 11 ure weder bij hem te komen. Te half twee liet ik bij mijne nog niet geheel genezene hiel een chirurgijn komen die mij een pleister gaf. – Wij aten slecht en de boter was sterk. Te half drie kwam de heer van Swinderen en begon met ons in de societeit koffi te geven. Vervolgens bezochten wij de gebouwen der Academie welke niets byzonders opleveren; daarna de Academiekerk waar de publieke promotiën plaats hebben. Dezelve is geheel vervallen. De academie zelve was eertijds een klooster van adelijke dames: wij hoorden er een juridisch examen dat niet moeilijk ging. De hortus dien wij daarop bezochten is zeer fraai en wel ingericht: vooral merkte ik er eene buitengewoon groote Strelitzia Augusta en do persse geranium op. Van hier vluchtte de hoogleeraar naar eene comparitie: wij gingen bij Doctor Huber, oude academie kennis van Van Hogendorp die ons zijne vrouw en drie kinderen voorstelde. Hier dronken wij thee, en legden zonder vrucht nog andere bezoeken af. Na de vesten gaande, wandelden wij over de Boteringeboog of sluis welke 59 voeten breed en slechts 27 duimen dik is. Dezelve is in den jare 1703 van steen gebouwd. Nu wandelden wij de wallen rond van de Apoort af rechtsom. In een optrekje binnen den wal stonden zeven koepels in het bestek van 50 roeden. De bastioenen zijn meest allen door den tijd geheel rechthoekig geworden. Over de Heerenpoort komende hadden wij een fraai uitzicht over het zoogenaamd Sterrenbosch en de Winschoterweg, met hooge boomen beplant. Te acht ure keerden wij te huis en gingen vroeg naar bed. Ons goed was inmiddels gekomen.

Vrijdag 20 Juny.

Nadat wij te acht ure den kapper en chirurgijn ge­had hadden, wandelden wij de Heerepoort uit den weg naar Winschoten op. Na 10 minuten gaans kwamen wij op de hoogte van Helpen aan de zoogenaamde nieuwe werken, door den grooten Coe­hoorn aangelegd in den jare 1698. Deze hebben de lengte van 300 roeden Rhijnl. en bestaan uit drie onderscheidene bolwerken die zich onderling verdedigen en door eene linie aaneen gehecht zijn, wordende ten Oosten door eene en ten Westen door twee vierkante redouten gedekt. Om deze werken legt eene geweldige breede thans bijna drooge gracht. Wij vervolgden onzen weg, sloegen een paadje links af, en kwamen door omplantte korenvelden, na veel overklim­men en springen langs zeer aartige wandelwegjens bij het Sterrebosch terug, dat wij doorwandelden. Het bestaat geheel uit eikenboomen: eene der lanen ziet vlak op den St. Maartens toren uit. Langs een anderen weg keerden wij in de stad en begaven ons te 11 ure bij den heer Jarges die ons na tot half een gepraat te hebben, naar het Stadhuis bracht dat van binnen slecht aan het heerlijk uiterlijke beantwoord. De trappen zijn van hout en zoo slecht als in de ge­meenste kroeg te Amsterdam, en al de (onafgemaakte) kamers kunnen wel in het voorportaal danssen. In 1810 moest men om geld­gebrek de voltoojing staken, en men zegt zelfs dat de stad toen wegens de kosten surchéance van betaling gevraagd heeft. Men bood ons als iets fraais aan de goten rondtewandelen; van waar men zeker een niet onaartig gezicht over de markt heeft. Vandaar gingen wij naar het gevangenhuis, alwaar wij in onderscheidene hokken vier ter dood veroordeelden en een dertigtal andere misdadigers zagen. Dit gebouw voor vierentwintig man gebouwd heeft er tot zeventig toe besloten. Het onderhoud van ieder gevangenen kost 5 St daags, ’t geen veel te duur is, aangezien hier niet gewerkt wordt.

Ook zagen wij te dezer plaatse de zaal voor de assises en andere ver­trekken. – Een der ter dood veroordeelden vroeg ons om tabak. Te half twee aten wij en legden hierop bezoeken af zonder vrucht: het scheen dat de Groningsche hoogleeraren zelden, ten minsten voor ons nimmer te huis zijn, alzoo wij hun tien vergeefsche bezoeken deden. – Na den eten, tegen vijf ure kwam de gedienstige heer Jarges ons wederom afhalen en bracht ons bij professor Hendriks wien hij van onze komst verwittigd had. Deszelfs tuin ingaande, zagen wij een skelet op schildwacht staan. In het tuinhuis dronken wij thee en spraken drok over de anatomie, waar ik een liefhebber van ben. Nu bezagen wij eene kamer vol skeletten en wangedroch­ten, allen heerlijk voorbereid; daarna eene andere met dieren­skeletten. Hier kwam men den hoogleeraar halen bij een arbeidsman, die van een dak gevallen was en getrepanéerd moest worden. Zijn zoon bracht ons verder in de derde kamer, gevuld met wassen beel­den, geboetseerd na het leven, en allerlei kwalen en gebreken voorstellende die ’s lezers eetlust voor drie dagen zouden wegnemen, maar mij zeer vermaakten. Vandaar bracht ons de vader die inmid­dels teruggekeerd was naar het nosocomium. Hier zagen wij een ge­deelte van het kabinet van Camper door den koning aan de Academie geschonken. Ook waren hier veele skeletten en eene verzameling van schedels van allerlei volkeren, als ook het geraamte van een olifant en die van drie krokodillen, waarbij een van zestien voeten lengte. Het nosocomium heeft eene apotheek, eene wooning en keuken, drie vertrekken voor de beoefening der inwendige genees­kunde, een theatrum anatomicum, dat mede voor teekenzaal dient enz. Op de tweede verdieping zijn twee zalen voor zwangere, eene voor kraamvrouwen; ook twee voor zieke mannen en vrouwen tot nut der studenten; elk vertrek zeer ruim en luchtig, en slechts vijf bedden bevattende. In eene benedenzaal vonden wij een’ blinden en dooven jongen, een kind met een gezwel aan de keel ter grootte van een paaschbrood en andere lijders van verschillende soorten. Daar naast lag een dorpspredikant die voor zijn’ dood groningen had willen zien: dit was hem reeds drie jaren mislukt, doch nu hij eindelijk zoover gekomen was, kreeg hij nabij de stad een’ beklem­den breuk, waarvan hij nu bijkans genezen is. Deze zamenloop van omstandigheden beschouwt die vroome grijzaart als een bizonder goddelijk bestier, daar hij zeker te huis zulke eene goede be­zorging zoude genoten hebben.

Den avond tot schrijven besteed hebbende, begaven wij ons met een boteram naar bed.

Zaterdag 21 Juny.

Des morgens te negen ure begaven wij ons naar de Groote of St. Maartens kerk welke aan het N. O. einde der Breede markt staat. Dezelve is naar gelang van haar hoogen toren klein en niet belangrijk; doch bezit een fraai orgel, haar door Agricola ge­schonken. Voor eenige dagen had men in het koor eene urne ge­plaatst tegen over het orgel, met het opschrift: Aan Wester, den School­hervormer, de Nakomelingschap volmake hetgeen hij begonnen heeft., met de jaargetallen van ’s mans geboorte en dood. – Deze Wester was dorpschoolmeester en heeft veel toegebracht om het onderwijs in de provintie Groningen meer uitgebreidheid te geven: ook is hij schoolopziener geworden: of hij met ware godvruchtige inzichten gehan­deld hebbe, dan of de tijdgeest ook op zijne gedragingen den mees­ten invloed gehad hebbe staat niet aan mij te beoordeelen.

Den toren ingetreden zijnde klommen wij eerst tot bij de klokken, waar­van de minste 29000 lb weegt. Hooger komende hadden wij op den eersten omgang een wijduitgestrekt gezicht over de omleggende velden. Wat hooger zagen wij het uurwerk: de klok sloeg terwijl wij aldaar waren: wij zagen de pedalen zich bewegen, doch hoorden wegens de bouworde niets. Na den tweeden en derden torentrans omgewandeld te hebben, op welken laatsten wij een klavier met muzijk vonden voor het klokenspel, dat uit zesendertig klokjens be­staat, werd de opklimming ons moeilijker, totdat wij ons eindelijk in den appel, 333 voeten boven den grond bevonden. Daar het in die vogelkooi doorluchtig woei en wij wegens den nevel weinig kon­den zien, namen wij spoedig den terugtocht aan en bevonden ons te tien ure weder in ons logement, waar de jonge Heer Hendriks ons af kwam halen en naar het ander gedeelte van Campers kabinet bracht, dat thands nog bij den hoogleeraar Van Swinderen berust: wij vermaakten ons met het beschouwen der keurige versteeningen, opgezette dieren en visschen, fossilia enz. alles fraai in zijn soort. Vandaar gingen wij het muzeum bezien alwaar wij behalve verstee­ningen en fossilia als voren, opgezette apen, beeren, leeuwen, herten, zebraas enz. zagen; alles vrij slecht in orde, als ook de vogels welke zonder eenige rangschikking van in of uitlandsche geplaatst waren, en daarenboven slecht opgezet: eindelijk zagen wij er visschen, con­chylia, kapellen en insekten. Na bij den gouverneur, de heer Sypkens4 en Guyot voor de tweede of derde maal vergeefs geweest te zijn ging Van Hogendorp naar huis, en ik naar de societeit, waar ik den heer Sypkens vond, die mij na een kort gesprek bij Van Hogendorp vergezelde. Hier deelde hij ons op ons verzoek mede wat hij van het zoogenaamd klem of beklemmingsrecht, daar in gebruik, wist. Naar zijn oordeel was er de oorsprong van dat de monniken hunne landgoede­ren voor zes jaren verhuurden, op de voorwaarde dat de meier er eene huizinge zetten zoude. Alle zes jaren stond het aan de partijen vrij het kontrakt te hernieuwen; en de meier betaalde een jaar huurs extra als geschenk of hulde: ’t geen hij ook deed wanneer hij trouwde, zoodat zijne erven in linea recta of bij ontstentenis, die zijner vrouw in zijn recht traden. Weigerde men het kontrakt te hernieuwen, dan gaf de eigenaar aan den huurder schadeloosstelling van de onkosten voor de huizinge gemaakt. De eigenaar bleef altijd zijn recht be­houden en telde de op deze wijze verhuurde landgoederen onder die welke hem op de zitting in de Staten enz aanspraak konden doen maken. Deze wijze van verhuren veroorzaakte in vervolg van tijd oneindige processen en het schijnt onmogelijk zonder iemands recht te krenken een eind aan dezelve te brengen. –

Deze meening van den heer Sypkens wordt echter door vele anderen tegengesproken. Tallooze werken zijn reeds over dit onder­werp geschreven: doch eens menschen leeftijd is niet toereikende om hier de duisternissen opteklaren: ik ten minste zal er mij niet aan wagen.

Te half twee ure verliet ons de heer Sypkens, waarop wij een uur later bij den heer Jarges het middagmaal gingen gebruiken, dat, behalve de sterke boter, zeer lekker was. Na den eten bedankten wij den ouden vrijer voor zijne beleefdheid te onswaarts, en zochten daarop den hoogleeraar Guyot weder op, wien wij benevens zijne vrouw, zoon en dochters en professor ten Brink, vonden. Zeer had het ons gespeten het beroemd Instituut van doofstommen niet te hebben kunnen zien: doch wij waren juist Woensdag avond gekomen en het is alleen dien dag te zien: den secretaris van ’t mini­sterie van onderwijs zelve, den Heer Ewijck had men de toegang geweigerd omdat hij een’ anderen dag in Groningen kwam, en zelfs ons verzoek om de school maar te doorwandelen, was om niet. Van Hogendorp eenige détails nopens het instituut willende weten, deed alle moeiten om het gesprek daarop te brengen, doch telkens ontnam Pr. Ten Brink, door over wat anders te spreken, hem daartoe de gelegenheid. Te half acht keerden wij te huis, pakten ons goed en gingen te half elf naar bed Nu deden wij de knip op de deur omdat de heer Buma onder onze kamers zijne promotie partij geven zou: deze voorzorg kwam als men naderhand zien zal, niet te onpas. En nu begon een der zonderlingste nachten die ik immer heb door­gemaakt.

Quamquam animus meminisse horret, luctuque refugit incipiam:

De koesterende zon, ter westkimme ingeweken

Om na de kortste nacht een heller glans te ontsteken

Verliet het tweelingpaar voor ’t rugwaarts gaande kreeft

De warme zomer was zijn’ zuster nagestreefd,

En wachtte om met zijn gloed op ’t aardrijk neer te dalen

Tot weer de morgenster in ’t oosten zoude pralen.

– In Grunoos grijzen vest blies de oude torenwacht,

En ’t zwaar metaal weergalmde op ’t uur van middernacht.

’t Sliep alles, of voor ’t minst, in ’t donzig bed gedoken,

Vergat men daar de zorg die daags ons komt bestoken:

Slechts Hylax waakte met een rustelooze stoet,

En de oude wijn verhitte en blaakte ’t jong gemoed. –

Hij was ’t, die tot den rang van doctor nu verheven

Tot viering van die eer een afscheidsmaal wou geven:

En ieder, dankte aldaar, bij ’t leêgen der pokaal,

Met stroomen ouden wijns den gastheer voor ’t onthaal.

Dan, boven ’t ruim vertrek, waar zich de feestgenooten

Vergaerden om den disch, te vrêen en onverdroten,

Lag thands van Hogendorp van ’t drentelen door de stad

En ’t draven heen en weer vermoeid en afgemat

In de armen van de slaap op ’t zachte rustbed neder.

Een aangename droom bracht hem die tijden weder

Voor oogen, toen zijn mond in fiksche waarheidstaal

Prins Willems recht bepleitte in de academiezaal. –

Niet ver, maar bij een gang die van mijn vriend mij scheidde

En dichter aan de trap die naar beneden leidde,

Lag ik terwijl de slaap ook mij verkwikking bood

Niet min dan hij vermoeid in Morpheus zachten schoot.

Slechts kort zou ons de nacht, slechts kort de rusttijd wezen;

Want, als weer Phebus uit den Dollert was gerezen,

Moest elk van ons terstond de zachte sponde ontgaan

En weer met vracht en pak ter afreis vaardig staan.

Dan ach! vergeefs gehoopt een’ zachte rust te smaken!

Een akelig gebaar komt mijn’ bedwelming staken.

De naam van Hogendorp jaagt met een schor geluid

Den slaapgod van mij heen en mij ter slaapplaats uit.

– Meld muze! meld wat stem het eerst dien naam deed hooren,

– Meld muze welk rumoer mijn sluimring kwam verstooren.

Meld van die schrikbre nacht, zoo akelig en bang

En beev’ ’t rechtschapen hart bij ’t hooren van mijn zang. –

– Reeds had de feestgenoot tot Hylax eer geklonken,

Voor vorst en vaderland de bekers leeg gedronken,

Wanneer Arioch rijst, door ’t schuimend nat verblijd,

En aan Van Hogendorp een’ nieuwen eerdronk wijdt.

Met luid gejuich wordt nu de beker opgeheven.

Alastor zet alleen, door felle haat gedreven.

Hem neder en roept uit met wreveligen toon:

‘Wien brengt gij dezen dronk, den Vader of den zoon?’

‘Wien dan den vader,’ is het antwoord,’zoude ik meenen?

Verga wie hier en zoon en vader dorst vereenen.

Die zoon, de vroeger’ deugd van zijne stam onwaard,

Beschimpt ’t voorgeslacht aan ’t Neerlandsch hart zoo waard.

En predikt stellingen, afschuwelijk in onze ooren.’ –

Nu doet Tavoach zich met helschen grimlach hooren:

‘Zegt, weet gij ’t, vriendenrei dus luidt zijn vuige taal,

Dat de eigen’ booswicht rust juist boven deze zaal?

Men rukk’ hem uit de sponde en doe hem hier genaken.

Om voor zijn lastertaal ’t verdiende loon te smaken.

Men wijte hem met kracht zijn schandelijk geblaf.

En onder dit biljard wacht hij zijn verdre straf’!

Elk juicht dit voorstel toe. Een galm wordt aangeheven

Die Hylax voor ’t gevolg dier zinloosheid doet beven

Men krijt met heesche stem: ‘Van Hogendorp verschijn!

En leere wat het zegt, geen liberaal te zijn.’

Nu maken zij zich op om ’t opzet uittevoeren,

Als tijgers die hun prooi met grimmigheid beloeren;

En elk wil de eerste zijn in ’t hatelijk besluit.

De toorn en felle wrok vlamt allen de oogen uit.

En, wagg’lend opgestaan zijn ze, evenzeer verbolgen,

gereed om naar omhoog Tavoach natevolgen. –

-Wat sloeg U ’t hart, mijn Vriend, toen ge, in uw slaap gestoord,

Met innig zielsverdriet die gruwlen hadt gehoord!

Eerst wildet gij, vol moed, door edel vuur gedreven,

Tot in de zaal en aan den feestdisch U begeven,

En dus U hooren doen: ‘gij, die mij roekloos hoont,

Ziet hier Van Hogendorp die zich aan U vertoont,

Wat eischt ge.’ – Doch de vrees kwam straks U overheeren

Dat zulk een grootsch bestaan Uw reisgenoot zou deeren,

En wikk’len in ’t gevaar dat gij niet zoudt ontzien.

Dus wacht gij even kalm (gereed tot weerstand bien.

Wanneer een dolle schaar het roekeloos dorst wagen

In uw verblijfplaats U met schennis te belagen,

En leunend met het hoofd in de omgebogen hand)

Den aanval rustig af in ’t donzig ledekant. –

Maar ik, om ’t snood bestaan van felle woede aan ’t branden,

Sprong op en greep terstond den doornen staf in handen,

En dacht nu; ‘de eerste die ons naakt, al te onbesuisd

Voel straks hoe hem deez’ knods het bekkeneel vergruist.

‘k zal, aan de voorpost, hier van Hogendorp bewaken,

Eer iemand, wie hij zij, zijn leger durft genaken

Moet hij eerst, over mijn ontzield en bloedig lijf

Een weg zich banen naar mijns halsvriends slaap verblijf.’

Dan, vreezend voor ’t gevolg van ’t geen men dorst besluiten,

weet Hylax in zijn vaart den dischgenoot te stuiten.

Hij stelt een’ nieuwen dronk aan ’t voorwerp hunner min

En weer een and’ren op hun trouwe vriendschap in.

Zoo doet hij voor een wijl de booze ontwerpen staken,

En sust het hevig vuur dat hun gemoed kwam blaken.

Maar ’t smeult nog in het hart, en spoedig barst het uit.

‘Wel’, roept Arioch thands met donderend geluid

‘Waar blijft ons opzet? Komt, mij moedig nagetreden,

En scheurt van Hogendorp van ’t bed af naar beneden.

Hem brenge ik dezen dronk. Hij sterve.’ – ‘Ja, O ja!’

Dus luidt hun aller kreet ‘van Hogendorp verga!

Hij vinde een’ fellen dood, doorboord met duizend wonden

Voor al de gruwlen die zijn schandtong dorst verkonden.

Of strop op rad op dolk of beulszwaard zij zijn loon5

Zoo tiert en buldert men. Doch Hylax, op een toon

Die overtuigend schijnt, brengt dus hen aan ’t bedaren:

”t Is waar’, zegt hij, ‘men moet Van Hogendorp niet sparen.

Maar werd Van Lennep, door geen gruwlen nog bevlekt

Niet door Uw woest rumoer van uit zijn’ slaap gewekt?

Wacht tot den dag genaakt en dan U recht te schaffen

En voor zijn lastertaal Uw’ vijand fel te straffen.’

Deez taal werkt op hun geest en stilt hun euvelmoed.

Tavoach blijft alleen in ’t somber hart verwoed,

Zoekt door welsprekendheid den gastheer te overtuigen

En na zijn lagen wil ook Hylax ziel te buigen;

Doch vrucht’loos. In het eind sluipt hij met wreevlen kop

De woelige eetzaal uit en zoo de gangtrap op.

Dan midden in zijn vaart voelt hij zich aangegrepen

Door meer dan reuzenkracht, en van de trappen sleepen

En werpen in de zaal door eene onzichtbre hand.

Van dolle spijt, en schaamte en wraakzucht overmand

Treedt hij weer aan den disch en plaatst zich bij zijn vrinden,

En wekt een’ nieuwen wrok in ’t hart van die ontzinden.

Nu klinkt, met blij gejoel en handgeklap verzeld

De dronk aan Jan de Wit na dien aan Barneveldt.

Nu doen Arioch en Alastor van zich hooren

Om weer tot wraak en moord hun makkers aante spooren.

Men stelt een handschrift op om ’t voorteleggen aan

Van Hogendorp die om het doodsgevaar te ontgaan

Zou moeten teek’nen dat zijn’ dwaling is genezen

En dat hij zweert voortaan een liberaal te wezen,

Ook, dat, wat Bilderdijk ooit schreef tot zijne schand,

Zijn’ stem, de stem niet is van ’t vrije Nederland.

Reeds schijnt men op het punt deze laagheid te volbrengen.

Dan ’s hemels toezicht wou het schelmstuk niet gehengen.

De wijn, die oorzaak beide en klem gaf aan ’t besluit,

De wijn is ’t, die op ’t laatst hen in ’t volbrengen stuit.

Zij suiz’len door elkaêr en tasten als verblindden

In ’t rond, en kunnen deur noch trap noch kamer vinden.

In ’t end, daar ’t geestrijk vocht de hersenen bezwaart,

Vergeten zij, versuft, Van Hogendorp en de aard.

Inmiddels had de zon haar’ fakkeltoorts ontstoken,

En was in gouden glans ter Oostkimme uitgebroken.

Nu maak ik mij gereed ter afreize, en gezwind,

Verlaat ik mijnen post en haast mij naar mijn vrind.

Doch, hoe ’t gevaar ontgaan? Op marktplein, stoep en gangen

Staan nog de haters die onze ondergang verlangen.

Dan ’t uur van vijven slaat. Van wijn en slaap vermand,

Zwaait elk van hen naar huis en zoekt het ledikant.

Wij zien den dollen stoet heen zwar’len langs de straten,

En haasten ons met vreugd de wooning te verlaten.

Eerst echter treed ik in hun eetzaal, waar in ’t rond

De dubble flesschenrei nog schoon te prijken stond.

Met Rhijnwijn vul ik thands een’ beker tot de randen,

En hef dien naar omhoog met uitgestrekte handen:

‘Zij dronken Uwen dood, mijn vriend’, dus uit ik mij:

‘Ik drink Uw leven, hun verbeetering daarbij.’

Ik spreek en leeg de kelk. Nu reppen we onze schreden

En haasten ons die stad van onheil uittetreden;

Nog eenmaal zien wij om. Wij drillen fier den staf,

En schudden ’t onrein stof van onze kleedren af.

Hier is niets poetische fictie wij brachten op de bezongen wijze de nacht door en hoorden de aangehaalde gesprekken voeren Eene fatsoenlijke familie die hare kamer tusschen ons had moest midden in de nacht van daar vluchten.

 

 

Achtste Hoofdstuk

Dorkwert, Oostum, Garnwert, Esinga 110 Oldehove Kommerzijl 111 Het Rugezand 112 Het Reitdiep 113 Ulrum Leens, de Zuurdijk 116 Wehe Pieterburen, Warfum, Usquert, Uithuizen 119 de Meeden, het Zand 120 Apingadam 121 Delfzijl 122 – Farmsum, Wageborge Nijenwolde Finsterwolde, Beesten hamrik 124 de N. Schans Winschoten 125

Zondag 22 Juny.

Lang nog bleef de woede der dolzinnige knapen het voorwerp van ons gesprek. Beurtelings moesten wij lachen over hun dwaasheid en ons bedroeven over den tijdgeest en over de verkeerde handelwijs der Hoogleeraren die jongelieden opzetten tegen ie­mand dien zij niet kennen, omdat hij eene disser­tatie geschreven heeft, die zij niet gelezen hebben.

Langs eene lage en omdijkte vaart traden wij voort langst de weinig beteekenende dorpen Dorkwert, Oostum en garnwert. Het eerste ligt een half uur van Groningen: de kerk staat op eene wierde, daar achter een huis; voor dezelve eene herberg en de school, terwijl de overige boerenwooningen op hare landerijen leggen: Garnwert is twee en een half uur van Groningen gelegen, mede aan de voor­melde vaart of Reitdiep, dat in 1633 verlegd, groot en klein garnwert door snijdt. De oude bedding dier vaart lag zoo kronkelig dat de schippers een paar etmalen noodig hadden om eenen afstand afte ­leggen, die men nu met matigen wind in een vierde uur afzeilt.

Tusschen het nabijgelegen Feerwerd en Ezinge zagen wij het bui­tengoed Aldersma, den Heere R. de Marees van Swinderen toebe­hoorende. – De landstreek was hier afwisselend; beurtelings grazig en bebouwd: al de huizen echter klein en oud. Te Ezinge gingen wij in de kerk, die juist (te 9 ure) aanging; en hoorden eene erbarme­lijke predikatie van Ds Binckius, neen Broersius. Na de preek dron­ken wij koffi, welke wij reeds te 11 ure ophadden, zoodat de dienst niet lang geduurd had. – Over Saaksum wandelden wij nu naar Oldehove, een fraai en groot dorp in een cirkel gebouwd met eene zware kerk in ’t midden. Vandaar togen wij over binnenpaadjens de weiden door, zagen eene boerderij met groote en dichte bosschaadjes om­ringd, en kwamen zoo te Kommerzijl, na eene aldaar geplaatste sluis dus geheten. Voor het dorp strekt zich eene groote vlakte uit tot het Reitdiep toe, met veelvuldige dijkjens omringd, voorheen een aange­slijkte oever. Het land nam voor dien plek te omdijken doch liet de onderneming varen omdat men de kosten op f 1500 schattende De gebroeders Martens Teenstra verzochten hierop op eigene kosten dien oever te mogen omdijken, ’t geen hun geen f 5000 kostte. Onin­gedijkt bedroeg het koopschat f 46,500. De door hen gelegde zeedijk van 16 voeten boven het maaiveld heeft 1600 roeden lengte en werd in een jaar voltooid. Dus wonnen zij zich een’ grond van ruim 300 morgen aan die thands een der vruchtbaarste van de provintie is. Ons voornemen was hen te bezoeken; dus begaven wij ons het Ruge­zand (zoo heet deze polder) door naar de boerderij van Douwe Martens: op ons herhaald kloppen werd niet geantwoord, doch een van de kinderen des boers leidde ons binnen. In een groote kamer zat eene oude boerin. Voor haar lagen Campes zielekunde en de Oden van Feith: zij bood ons dadelijk pijpen en liqueur aan, verhaalde dat Douwe Martens donderdag te voren gestorven, en dat zij nu gehaald was om op de kinderen te passen, die nu aan ’t visschen waren om zich wat te verzetten. Vervolgens wees zij ons het huis, uit vijf ruime kamers bestaande, in eene derwelker de portretten der gan­sche familie hingen (N.B. de grootste kamer zagen wij niet omdat aldaar het lijk lag.) eene groote keuken en do kelders, een korenzolder waarop een vertrek vol ster- en meetkundige werktuigen enz. Daar­op wandelden wij de tuin rond, die met verscheidene soorten van vruchtboomen beplant was, traden in de koe- en paardestallen, voor 40 a 60 beesten bestemd en in de schuur welke naar mijne gissing 250 voet lengte a 100 breedte en 50 hoogte hebben zal. Na de oude vrouw bedankt te hebben trokken wij om overgezet te worden naar het Reitdiep, over den modder langs een soort van voetpad uit losse steenen bestaande voorthunkerend. Aan den oever plaatsten wij ons in eene boot die door twee mannen uit het slijk in ’t water geduwd werd, en lieten ons toen naar de Zoltkamp roeien, ’t geen niettegenstaande dezelver 10 minuten gaans van de hoeve afligt, een groot uur duurde wegens den sterken tegenstroom en het lage water. Een zeehond volgde onze schuit zeer lang: ook zag ik tallooze watervogels. Het was zeer koud en woei hard: terwijl de golven gedurig over de boot sloegen en ons nat maakten. Bibberend van koude en druipnat kwamen wij aan de herberg aan de Zoltkamp aan. Deze plaats is dicht bebouwd en volkrijk; de inwooners bestaan er meest van den vischvangst. Men telt er 19 a 20 vischschuiten: aan den zeekant ligt eene ongebruikte batterij: de haven is goed, doch moeilijk te genaken en een gedeelte des daags geheel droog. Uit ons raam zagen wij een bruinvisch zwemmen, die wel 12 a 15 voet lengte had. Na vrij goed gegeten te hebben, begaven wij ons te 9 ure naar bed en rusteden voortreflijk uit van de slapelooze nacht en vermoeienis des daags.

Maandag 23 Juny.

Te half vijf waren wij reeds op marsch en wandelden over een kleiachtigen grond, even als in het Westerkwartier over Ulrum, een groot en bloeiend dorp naar Leens, dat nog fraaier en volkrijke is, hebbende een’ kruiskerk met een heerlijk orgel. Van­daar deden wij een’ uitstap naar de Zuurdijk om de weduwe Roelof Eiges, die aldaar eene schoone boerderij heeft, te bezoeken. Lang dwaalden wij rond daar men ons verkeerd onderricht had. Eindelijk liep ik eene boerenplaats op om naar haar te vernemen. Hier nood­zaakte een groote hond die mij aanviel spoedig den aftocht te blazen: doch de boer kwam ras bij ons en wees ons een pad dat wij volgen moesten. De hoeve genaderd, bleven wij aan de plank staan uit vrees voor dergelijke ontmoetingen en dorsten dezelve niet over, te meer daar wij van achteren op de werf kwamen, doch riepen uit al onze macht. Daar dit niet hielp, waagde ik het al rondziende eerst een’ voet, voorts den anderen, en eindelijk het geheele lijf in den appelboomgaard te wagen; en nu des te minder gerucht makende naderde ik eindelijk de wooning en klopte aan. Men deed mij open, waarop ik Van Hogendorp riep. Wij vroegen naar de weduwe en werden na een ogenblik toevens door haar rentmees­ter of boekhouder bij haar ingeleid. De eigenares was oud en lelijk, eenvoudig gekleed en den platduitschen tongval zeer onaangenaam sprekende. Dadelijk schonk zij ons bitter, gaf ons pijpen en deed ons veele vragen, zijnde zij even als alle Friezen en Groningers zeer nieuws­gierig. Na een wijl rustens bracht zij ons in eene kamer, waar alles van heerlijk porcelein en zilverwerk blonk In de eene hoek stond een staand kabinetuurwerk met eene klok en verscheidene rollen muziek, waarop zeer lieve waltzen en andere airtjens gezet waren, die zij voor ons aan den gang bracht. Aan de andere zijde hong een kast met vijftien zilveren en twee goudene zweepen op onderschei­dene plaatsen door hare harddravers gewonnen. Ook toonde zij ons een gouden snuifdoos van 8 lb zwaarte, met brillanten omzet en het cijffer van Koning Lodewijk in ’t midden, ingsgelijks van ge­steenten, welke te Groningen verharddraafd en door haar gewon­nen was. In de nabijgelegen’ gang stond weer een speelende klok. Verscheidene kamers wandelden wij rond, alle goed gemeubileerd. Een bulhond van de grootte en sterkte eens leeuws, doch zeer be­leefd en welopgevoed verzelde ons. Ook zagen wij de tuin waar perziken, abrikoozen, druiven, morellen, enz enz heerlijk prijkten. De koe- en paardestallen waren onoverzienbaar: het koetsenhuis zag juist uit op eene laan die onder een dijk door hare bezittingen rond ging, welke zich tot aan het Reitdiep uitstrekken en een uitge­strektheid van 800 grazen lands hebben. N.B. een graas is 2/5 van een morgen. De schuren waren als kerken. – Meer dan tachtig koeien en over de honderd schapen grazen in hare weiden. – Nu kreeg een tweede, geketende bulhond twist met den anderen sleurde hok en alles met zich en viel hem aan, ’t geen een ontzettend gezicht opleverde. Echter kwamen beide als ongedeerd uit den strijd. – Nu dronken wij eenige kopjens koffi en aten boterhammen met beschuit en kaas. Te half tien bracht de goede vrouw ons zelve op het voetpad naar Wehe en wenschte ons goeden reis. Onderweg echter verdwaalden wij nu en dan omdat alle paden elkander gelijken en langs korenvelden loopen. Tusschen Wehe en Leens zijn de befaamde hooge wierden waar men zegt dat zich de Romeinen onder Vitellius tegen den springvloed borgen. Over Saaksumhuizen kwamen wij te Pieterburen, een aanzienlijk dorp, waar het fraai buitenverblijf van den heer Alberda is: op dat goed overleed Sonoy. Na wat gerust en gedut te hebben wandelden wij over den Andel langs een binnendijk tot Warfum een groot en welvarend dorp, waar wij een poos stil hielden en met de meid keuvelden die niet onaartig was en drok met Van Hogendorp twistede over haar’ boter en de Leydsche tot zij hem eindelijk de hare proeven liet die beter was dan de laffe Grooningsche boter algemeen is. – Vanhier liep onze weg over het uitgestrekte Usquert naar Uithuizen. Beide zijden van den weg waren bezoomd met boerenplaatsen, alle zoo groot en welgelegen als die wij gezien hadden. Men moet dezelve bezocht hebben om er zich een denkbeeld van te maken. – Op elk huis waren bliksemafleiders.

Aan onze linkerhand hadden wij onder ’t voortgaan den Noordpolder. Hier heeft de zee door gedurige aanslijking een groot stuk kleilands buiten dijks gevormd, ’t welk men in 1810 heeft ingedijkt voor f 216,500. Een getal van 310 man die 521 paarden gebruikten, voltooiden dit werk tusschen April en September. Een dijk van 2632 5/8 Groninger roede en 12 voeten gemiddelde hoogte sluit in zich een polder van 3342 5/8 juklands, elk van 275 vierkante roeden. Het kanaal ter af­watering dat 2353 roeden lang is, kostte f 6550. Door de Noorderzijl welke 12 voeten wijd en 64 lang is loopt het water in zee. Deze sluis kostte f 22.000.

De zeegod had, verstoord dat Holland aan zijn woeden

Door weeringen en dijk standvasten weerstand bood

De machten saamgebracht der aangeperste vloeden,

En, brekend op een punt, de kust van dam ontbloot.

Nu raasde ’t stroomgeweld langs vette en vruchtbre stranden

En spoelde have en erf en schuur en akkers mee.

Nu zag men dorpen zelfs en welbebouwde landen

En klaverweiden saam bedolven in de zee.

Waar eens het kouter sneed in de opgeploegde voren,

Klieft nu de vlugge kiel het bruischend pekelveld

Waar eens het windje blies in onafzienbaar koren,

Gonst nu in ’t zwellend zeil het loeiend stormgeweld.

Maar wat het Zeenat ook aan ’t westen af mocht scheuren

Bracht het der Noorderkust met dubblen woeker weer.

Den rijken schat, dien ’t eens Zuid Holland deed betreuren,

Dien lei het, Hunsego! aan Uwe voeten neer!

Daar vormde ’t, als de maan zijn wateren deed groeien,

Met modder, zand en wier zich zelv’ een tweeden dijk;

En liet, als de ebbe op nieuw de golven heen liet vloeien

De weering achterna van ’t aangeworpen slijk!

Ras hieldt gij; Groningen, deez’ nieuwen grond omsloten,

En zaaidet welig graan, en bracht er bulkend vee:

Zoo mocht ge in korten tijd Uw grenzen nog vergrooten,

Met voordeel woeker doen op de anders gierge Zee.

Waar eens het machtig schip de havens op kwam zoeken

Verheft zich nu het graan in ’s land mans voorraadschuur;

Waar eens de Zephyr floot in de uitgespannen doeken,

Ruischt nu de herderspijp in ’t vreedzaam avond uur.

Waar eens de bruinvisch zwom en dartelde in de baren,

Springt nu het ooilam rond in ’t malsch klaver gras;

En Philomele zingt in groene lindeblaêren,

Waar niets zich hooren deed dan aak’lig meeuwgekras.

Het groote dorp Uithuizen waar wij na eene wandeling van negen uren aankwamen, ligt aan het einde der trekvaart naar Groningen en is zeer lang en uitgestrekt. Er is eene Hervormde, eene Roomsche en eene Doopsgezinde kerk. Te half acht aten wij in de herberg De Roos, dronken thee, en gingen te negen ure bedwaarts.

Dingsdag 24 Juny.

Schoon te vier ure opgestaan, moesten wij ons ge­troosten tot acht ure uit het raam te zien of de slagregen wilde op­houden. Eindelijk verlieten wij de herberg, en met de blaauwe kielen bedekt, wandelden wij de fraaie plaats van den Heere Alberda van Menkema langs, waar tamelijk hooge boomen staan, als ook den huize Rensema, den broeder des voornoemden toebehoorend. Hierbij ligt het dorp de Meeden, waar een hooge en nieuwe toren de kerk versiert. Langs een’ met hooge wilgen beplantten weg traden wij voort tot de regen ons in een’ kroeg dreef, welke wij te half elf weder ver­lieten en een uur later aan het Zand aankwamen, mede vruchtbare ingedijkte landen bezittend welke tusschen 1257 en 1266 gewonnen werden. Hier vonden wij een’ koopman in lijwatenen uit Appingadam, die ons wat verder onder weg inhaalde en eene plaats in zijne chais aanbood. Na lang weigeren namen wij die aan, en reden over een heerlijken weg, met fraaie boereplaatsen bezet door de dorpen Leermens, Jukwert en Garnwert naar Appingadam, waar wij te twaalf ure bij Martens in ’s lands welvaren afstapten Dit vlek, als men weet in 1527 met stadsrechten beschonken, heeft een rechtbank van eersten aanleg over de districten Fivelgo en Hunsego, en het vrede­gerecht over het kanton. De kerk is groot en schoon, als ook die der Roomschen en de Synagoog. Door de trekvaart die van Groningen naar Delfzijl hier voorbij gaat is deze plaats zeer voor beroepen en neeringen geschikt. De jaarljksche paardemarkten zijn er zeer ver­maard. De inwooners zijn ten getale van ruim 1700. Na de plaats rondgewandeld te hebben aten wij met den ouden kapitein Schmale die zich om 1813 aan ’t hoofd eener compagnie scherp­schutters plaatste en den Franschen veel afbreuk deed. Hij sprak een mengelmoes van Duitsch en Hollandsch. – Gansch Groningen en Drenthe kent hem. In al de eerste huizen is hij altoos welkom. Hij nam ons zeer in vriendschap en bracht ons zelfs een eind weegs naar Delfzijl om ons het voetpad te wijzen. Elk die hem ontmoette groette hem met de toeroep: dag alter. – Te zes ure kwamen wij te Delfzijl in ’t logement Emden bij Weisse aan, dronken thee, en bezichtigden vervolgens de stad en de haven. Deze was voorheen zoo diep dat de Ruiter er met de West Indische vloot en dertig Engelsche prijzen in 1665 binnenliep. Nu zou dit door de opslijking ondoenlijk zijn: echter behoort deze haven nog tot de beste van ons rijk, zijnde bij hoog water 25 voeten diep. Er lagen enkel binnenschepen, met zand en steenen beladen, en dat nog wel op het drooge. Aan de zee­kant is tegen de haven een muur gebouwd met drie groote en eene kleine poort: aan de landzijde zijn zeven bolwerken; hooge schoone wallen, en eene diepe gracht door Coehoorn veel verbeterd. De Fivel of het Damsterdiep heeft hier door twee, voorheen door drie sluizen of zijlen zijne uitwatering, welke eerst de Delf heette, waarna de vesting genoemd is. Dezelve is met breede straten gebouwd en heeft zelfs een huis met eene porte cochère, waardoor al de andere huizen wel heen kunnen loopen. Te half negen dronken wij eene flesch wijn, en zagen de invaliden welke hier ten getale van honderd met vrouw en kinderen de Groote Cazerne bewoonen, hun pijpje voor de hoofd­wacht smooken. Te negen ure gingen wij bedwaarts.

Woensdag 25 Juny.

Te half vijf waren wij reeds op weg en kwamen ras aan het dorp Farmsum, tot hetwelk zes gehuchten behooren. De kerk en toren zijn hoog, en deze laatste scheef gebouwd. Twee steen- ­en pannebakkerijen, eene kalkbranderij, eene scheepstimmerwerf, een zaag- olie- rogge- en pelmolen vindt men in hetzelve. In 1813 had dit dorp door de Franschen die in Delfzijl genesteld waren, veel te lijden: eene rij huizen werd er omvergehaald: de lommerrijke lanen, wandelingen en boomgaarden werden vernield om het ge­schut vrij te hebben. – Twee ure van daar ligt Wageborgen, waar wij als in alle boereherbergen bij een blakend vuur werden opgewacht en ontbeten. Dit dorp is niet groot en ligt op een min vruchtbaren zandgrond. Om te Nijenwolde te komen, dat er een vierde uurs van ­daan ligt, hadden wij een uur werk wegens den omweg dien wij om een korenveld nemen moesten. Nijenwolde, een groot en zeer vrucht­baar dorp is door indijking aan den Dollert ontnomen. De gemeente is hier zoo groot dat er twee schoolen zijn. Langs een steenen voetpad door het koren voortgaande, kwamen wij aan eene herberg, waar de kastelein ons raadde links om den nieuwendijk optegaan. Dit deden wij en hadden aldaar links en rechts het heerlijkst gezicht over de ingedijkte polders, waarvan de laatste 2200 deimten lands (elke deimte van 240 roeden) bevat, en in 1819 en 1820 geschied is. Bloeiend staan er de korenvelden. Het koolzaad had er van den vorst geleden, anders zoude het gezicht nog fraaier geweest zijn. Boerenwooningen van drie verdiepingen hoog stonden heinde en veer verspreid. Men geeft hier voor de deimte lands tot bij de f 100 huurs, ’tgeen onbegrijpelijk veel schijnt: doch de belastingen en verpondingen zijn hier hoog en worden door den eigenaar geheel gedragen, mede wegens de beklemming waarvan ik hooger sprak. Te Finsterwolde, een aanzienlijk en zeer uitgestrekt dorp hadden wij wederom met eenige groote honden twist; wij aten en dronken er koffi van 12 tot 2 in een’ groote herberg. Van Hogendorp die sints de slapelooze nacht van Groningen niet zeer wel was herstelde zich hier met een twintigtal kopjens. – Nu den dijk verlaten hebbende wandelden wij door fraaie velden naar Beestenhamrik. Hier werd ons oog verrukt door het aanschouwen van meer dan honderd boeren­wooningen, elk van drie verdiepingen hoogte, met onmetelijke schuren voorzien, en zich zoo ver het oog reikte in den Pruissischen polder uitstrekkend. Na een half uur gaans kwamen wij aan een dijkje dat men ons voor de kortheid had aangewezen: maar dat slechts van modder bestond, en waar men bij elke schrede een’ halven voet inzakte; dit duurde drie kwartiers en was hoogst ver­veelend na acht uren geloopen te hebben. Het eindigde aan de Nieuwe Schans, waar wij te 4 ure aankwamen en in de groote herberg van Buisman (of zoo als de Groningers zeggen: Boesman) onzen in­trek namen. Mijn reisgenoot dronk er nitri ter herstelling en ik bier. Na een ogenblik gerust te hebben traden wij de vijfhoekige vesting in, doch stootten spoedig ons hoofd aan de andere poort. De schan­ssen rondwandelende die voor hooi- en grasvelden gebruikt worden, kwamen wij aan de school en traden dezelve binnen, ons van den naam des hoogleeraars Van Swinderen bedienende. De meester beviel ons wel: een tachtigtal kinderen geniet hier onderwijs; daar wij echter op de avondschool kwamen zagen wij er slechts dertig a veertig. Men leesde hier de kinderen wat minder uit boekjens van ’t Nut van ’t Algemeen en wat meer uit den bijbel. Te zes ure in de herberg gekeerd aten wij met een’ platten Amsterdammer die ver­heugd was een stadgenoot te zien, doch niet begreep dat hij mij, noch ik hem kende, en trokken spoedig naar bed.

Donderdag 26 Juny

Te half vijf ure wandelden wij de vaart langs naar Winschoten. Halverweg rusteden wij aan eene herberg uit en assis­teerden bij de toilette van eene dochter of dienstmaagd, eene der schoonste vrouwen die ik immer gezien heb. Haar aanblik was die van Juno; hare armen, handen en voetjens die van Venus: haar boezem die van Diana: hare bewegingen die der Gratiën. Wat verder betaalden wij tol zonder dat er een tolhek was. Nabij Winschoten overviel ons een geweldige regenbui, waartegen onze kielen zelve niet volkomen weerstand konden bieden. In de herberg het blouwe paard kwamen wij te half acht en ontbeten aldaar: tusschen de buien door bezichigden wij het fraaie en ruim gebouwde vlek, waar groote huizen staan, nog gedurig getimmerd wordt en bij de 2700 zielen woonen. De rechtbank over het Oldamt en Westerwolde benevens het vredegerecht over het kanton zijn er gevestigd. De hervormde kerk heeft een groot orgel: ook is er eene Roomsche en eene Synagoog. – Wegens den regen bleven wij, aten met een verveelend gezelschap dat slechts van moorden uit liberaliteit sprak; ik speelde met een’ zeekapitein biljard, schreef tot 9 ure en sliep goed.

 

 

Negende Hoofdstuk

Veenkolonieën van de Pekel A. Feiko Klock 128 – het Stadskanaal; De Wildervank 129 – Veendam 130 Zuidbroek, Sapmeer het Hooge Zand – 131 – Hooge School van Groningen 133 – Zeden der kooplieden en landbewooners 134

Vrijdag 27 Juny

Met heerlijk weder verlieten wij Winschoten toen de klok vijf ure sloeg, en wandelden langs eene be­koorlijke, eenigzins heuvelachtige landsdouw door korenvelden en bosschaadjen vol eglantiers en wilde roozen bij de twee uren voort, tot dat wij aan den naakten veengrond, en zoo aan de oude Pekel A. kwamen, waar alom de welvaart ons tegenlachte. De Pekel is een lange streek van ongeveer drie uren gaans en is in Oude en Nieuwe onderscheiden. Deze laatste is uitgestrekter en heeft nog veel ongegraven veen; de oude in dichter bebouwd, en de grond genoeg­zaam ontgonnen. Beide plaatsen te samen bevatten een getal van bijna 7000 zielen. De menigte aan beide zijden van de hoofdvaart gebouwde huizen, de houtzaag- pel- en oliemolens, de scheepstimmerwerven, de koophandel, scheepvaart en neering getuigen van den bloei deze colonie. In 1819 gingen er nog 2000 schepen door het onderste verlaat. Thands echter vermindert de scheepsbouw, ’t geen goede redenen heeft; want in de tijd van koning Lodewijk werd, en dat wel voornamelijk op zijn bevel, te Delfzijl en aan de gansche Z. Oost zijde van Groningen onnoemelijk veel binnengesmokkeld, zoodat er aan de Pekel toen jaarlijks veertig schepen gebouwd wer­den welke tot toe- en invoer dienden. – Dit doet elk in die landen nog met genoegen van dien tijd spreken.

In 1599 was alles nog ruwe veen toen zekere Feiko Klock en andere Friezen de plaats begonnen te vergraven In 1635 eigende zich Groningen dezelve voor f 50,000 toe. Als eigenares ontfangt die stad van elk huis en elke stee vasten grondpacht en een vierde van de turf. – Thands zijn te dier plaatse twee hervormde, eene Roomsche, en eene Luthersche kerk en eene Synagoog, want de Joden zijn hier in groot getal, evenals overal waar iets te verdienen is. In de vier schoolen worden bij de duizend kinderen onderwezen, doch ook hier scheen mij de hedendaagsche manier van onderwijs nadeeligen invloed gehad te hebben. Het zoontje uit de herberg waar wij koffi dronken, beantwoordde de vragen zijner ouders op een’ verwaanden, pedan­ten en impertinenten toon, voerde eeuwig het hoogste woord en overschreeuwde ook zijne grootouders: in de hoek der kamer zag ik zijne schoolboeken. Onder de voorbeelden welke hij naschreef behelsden bijna allen uittreksels der vaderlandsche geschiedenis, der natuur­kunde enz of wel zotte spreuken betrekkelijk de waarde van den mensch enz. De boekjens waren alle zedekundig of geleerd – ik had genoeg. –

Na drie uren gaans trokken wij anderhalf uur door woeste heide, waar het veen nog opsnee stond als men zegt, en kwa­men aan het Stadskanaal langs de scheiding van Drenthe loopende: hetzelve rechts omlangs gaande, kwamen wij tusschen lage popels door na een uur gaans aan het begin der Wildervank. Deze buurt is weder een uur lang en even dicht als de Pekel bebouwd. – Hier traden wij eene herberg in waar men ons bij een heet vuur in een klein, opgepropt vertrekje bracht. Dadelijk verlangde Van Hogendorp een ander vertrek, en kreeg het, niettegenstaande een lastige mof, die hier koopmanschappen uitstalde, ons wilde overtuigen dat wij er verkeerd aan deden ons, bezweet zijnde in een koel vertrek te begeven. Na koffi gedronken te hebben, vertrokken wij te één ure, waarop ons de kastelein met verwondering zeide: ‘heden, ik had gedacht dat je eerst een kopje thee zoudt drinken voor je heengingt.’ Veendam, dat een vervolg van de Wildervank is en met hetzelve 6400 zielen bevat, is nog dichter gebouwd. Twee Hervormde, eene Room­sche, eene Luthersche, eene Doopsgezinde kerk en eene Synagoge versieren deze buurten: er staan fraaie en groote huizen, welke door hunne nieuwheid vooral uitschitteren. Dan, wijl wij voortwandel­den, overviel ons op eens een geweldige orkaan, zoodat wij uit alle macht voortliepen en eene herberg zochten. Te voren hadden wij niets dan uithangborden gezien, zoodat wij spoedig meenden onder dak te zijn, doch nu deed er zich geen kroeg voor dan toen wij druip­nat waren. Van ¼ voor drieën moesten wij in dezelve schuilen: toen begaven wij ons naar de groote herberg welke zeer ruim was, en hoorden daar onder ’t middagmalen, dat eene vrouw zeer schoon zong. Op onze vraag wie zij was, hoorden wij dat er ’s avonds in de herberg een opera vertoond werd. De affiche ziende, bevonden wij dat de troep uit drie persoonen bestond: echter niet verkiezende derzelver kunstoefeningen bij te woonen, en begrijpend dat de vertooning de gansche nacht rumoer zou veroor­zaken, namen wij een rijtuig om ons verder te brengen, terwijl de regen al gedurig aanhield. Ras kwamen wij te Zuidbroek, mede een groot dorp, waar de grond reeds vruchtbaarder en de landbouw voordeeliger is dan in de overige veenkoloniën De puinweg ver­vangt er den zandweg en de trekvaart maakt het dorp zeer levendig. Nu kwamen wij na anderhalf uur rijdens te Sapmeer: dit was te voren een meer, die in 1618 afgetapt werd. De vaart die men er het vol­gende jaar doorgroef, werd naderhand tot Zuidbroek en in 1637 tot Winschoten verlengd. Een half uur later, te zeven ure kwamen wij in de groote herberg het Posthuis aan ’t Hoogezand, de hoofdplaats van het Gerecht. Ook hier zijn aan weerskanten van het diep sierlijke huizen, tuintjens, plaatsen, timmerwerven en allerlei soorten van molens. Na thee gedronken te hebben wandelden wij bij heerlijk weder naar het bosch van den Heer Hora Siccama. Hier hadden wij zeer romantieke en liefelijke oogpunten. Te negen ure keerden wij en sliepen zeer goed in ruime vertrekken.

Zaturdag 28 Juny.

’s Morgens te vijf ure vertrokken wij van ’t Hooge Zand en togen een land door, aan den bovengenoemde heer Hora Siccama toebehoorend, hetwelk ons op een welbeplantten weg naar Kropswolde voerde. Het voetpad wordt hier meer en meer opgehoogd, omdat de grond hier laag is en s winters aan de Westzijde onder water staat. Indien de schielijke afloop van het toevloeiende Drent­sche water niet meer bevorderd, en de zeevloeden door het Reitdiep niet beter gestuit worden, zal hier eerlang het weiland ’s zomers bedolven liggen. Het dorp bestaat uit verspreidde boerewooningen en is 1¼ uur lang. Aan onze rechterzijde hadden wij een fraai uitzicht over het Zuidlaerder meer, wiens golven somtijds zeer onstuimig zijn, en aan weerszijden staken fraaie eiken en beuken hunne toppen uit het kreupelhout der hofstede Leinwijck op. Na twee uren gaans be­vonden wij ons aan een molen op de heide, en waren in Drenthe.

Gaarne zoude ik eer ik Groningen verlaat over de zeden en het volkskarakter dezer provintie mijne aanmerkingen zeggen: dan, de vrees verhindert mij dat de onaangename ontmoeting die wij in de hoofdstad hadden, mijn oordeel licht partijdig maken zou. Echter kan ik, eer ik verder ga, belijden dat ik de driestheid en laagheid dier jongelingen niet aan den volksaard ja zelfs niet aan hen toe wil schrijven, maar de Hoogleeraren, welke door hun verkeerde onderrichtingen en verderfelijken invloed op hun jeugdig harte ge­werkt hebben. De Hooge School te Groningen heeft, bij het inzuigen van Duitsche wanbegrippen, bij het leeren van onzinnige Duitsche filosofie, bij het inscherpen van Duitsche neologie en liberalisme, de gezonde Nederlandsche begrippen vergeten, de voortreflijke humaniteit der oude wijsgeeren mingeacht, wat meer is, den echten geest des Christendoms verwaarloosd. Daardoor zijn de herssenen van jongelingen, die anders veellicht edel zouden gedacht en gehandeld hebben, verwrongen, en met geëxtalteerde denkbeelden van vrijheid of losbandigheid, met navolgingszucht van hetgeen de Duitsche neologen in hun verderfelijke werken predikten, vervuld: daardoor zijn hun harten niet voor het schoone en goede, voor het ware en bevallige, voor de καλοκαγαθιαν der ouden, maar voor het schoonschijnende, het woeste, het harde, het doldriftige het vrijheidsgekraai der nieuwe moralisten geopend. De groote les des dichters is vergeten:

Didicisse fideliter artes

Emollit mores, nec finit esse feros.

Hierbij voeg ik dat de jongelieden aan deze Hoogeschool meer afge­zonderd zijn dan in andere van hetgeen men goed gezelschap noemt: dat zij in eene provincie, waar koophandel en landbouw alles is, ook aan de plaats welke de zetel der bevallige kunsten en wetenschappen zijn moest, geen gelegenheid vinden om die te beoefenen: dat hun omgang zich onder elkanderen of met lomp boerevolk bepaalt, en dat zij zelden of nooit in de gelegenheid zijn in meer beschaafde gewesten eene meer edele, meer gelukkige wijze van leven en oor­deelen te kunnen verkrijgen. Twee staaltjens mag ik van het bijgebrachte aanhalen: het eene is de ongemanierde, gemeene en wan­voeglijke titel welke De Hoogleeraar Lulofs aan een maandwerk gaf, te weten dien van het verlichtingskwispedoor: het tweede is dat even als men aan de andere academies een schermschool heeft, de studenten te Groningen in de lage kunst van snijden onderwezen worden, en er roem op dragen, met gemeene boeren te vechten en hen in ’t aangezicht te kerven. –

De zeden van die onder de inwooners welke zich op den koophandel toeleggen, welke nering doen of ambachten uitoefenen zijn over ’t algemeen min bedorven dan bij de Friezen. Hun omgang is zelfs niet verwerpelijk: zij zijn gedienstig en bescheiden, zuinig en naarstig; doch bij deze koopmansdeugden heeft de zoo lang met voordeel uitgeoefende en thands gestreng verboden’ smokkelhanden hun die eerlijkheid, dien openhartigheid, die trouw ontnomen, die den waren handelaar moet kenschetsen. – Op het land vooral heeft men gelegenheid de aanmerkelijke verandering in zeden en geaardheid te beschouwen. Bij de plotselinge vermeerdering van zijn’ rijkdom, heeft de landman vergeten dat hem, wilde hij blijven die hij was, de weelde van den stedeling niet voegde: dat niet alle jaren hem even voordeelig zijn konden, en dat niets onbestendiger was dan zijne fortuin. Hij liet groote schuren en wooningen bou­ven, bracht er alde meubelen in welke hij de uitgezochtste verfijning verkiest, liet al wat hij gebruikte, lepels, vorken, kannen en kommnen van goud maken, vergat dat hij ook eenmaal knecht geweest was, en at niet langer met zijne dienstboden: zond zijne kinderen op een’ Franschkostschool, werd hoovaardig en trotsch ook jegens de eersten van het land, verzuimde zijn werk, en ziet nu, bij de daling der granen, te laat zijne dwaasheid in. Wat helpt hem nu zijn paleis, daar kisten en kassen ledig geraken? wat de schitterende opvoeding zijner kinderen, die hun werk en stand vergaten en hem in zijn’ arbeid niet kunnen bijstaan? wat zijn hoogmoed, nu de hoogeren hem niet helpen willen, en hij zijne minderen niet betalen kan? Hij wordt door tegenspoed wanhoopig, want hij heeft vergeten geduldig te lijden, en vervloekt het onzalig uur waarin hij de gedachte koester­de, dat zijn welvaart en rijkdom geen einde konde hebben. –

EINDE VAN HET EERSTE DEEL

Aantekeningen

[←1]

Dus, die bedelaarskinderen begrijpen dat zij voortreflijk zijn en niet veracht mogen worden. Welke eene les om hoogmoed optewekken!

[←2]

De geliefde mijner ziel zal niet jaloersch zijn om de hulde aan eene ware vriendin gebracht.-

[←3]

de Heer Robide van der Aa

[←4]

Lid der Staten Generaal

[←5]

Ziedaar de hedendaagsche verdraagzaamheid, waar de liberalen zoo mee schermen, en aan welke men ook hier een dronk toebracht! Die op zijn 25ste jaar met den dood bedreigd werd, vindt licht op zijn 50ste het lot van Kotzebue, daar het blijkt dat er meer dan een Sand ook in ons vader­land bestaat.