Jacob van Lennep – Tweede Deel

Dagboek van mijne reis; in 1823 door de provintiën Noord Holland, Friesland, Groningen, Drenthe, Overijsel, Gelderland, Noord Braband Utrecht en Zeeland gedaan, van den 28sten Mei tot den 2den September

 

Tweede Deel

 

Eerste Hoofdstuk

Zuidlaren 2 – Loon, Assen – 4 – Vredeveld 5 de Smilde – 6 – Balloo enz – 9 – Rolde. 10 – Eekst 12 – Gieten Gasselte, Drouwen Bronniger Buynen 12 – Borger, Odoorn 13 – Valthe, Zweelo 14 Drieper 15 – het Hoogeveen 16

In Drenthe aan eene vaart gekomen, waarover een tolhek lag, vorderde men ons geen tol, zoodat wij ons door eerlijkheid gedrongen vonden zelve het tolhuis met onzen stuiver binnen te loopen; en nog een borrel toetenemen. De waard maakte duizend verschooningen, dat hij ons (den 28sten Juny) niet bij het vuur konde afwachten daar men de kamer schoonmaakte. Nu trokken wij door weilanden naar Zuidlaren, en ont­moetten eene menigte schrale koeien, welke in dezelve gedreven werden (want ’s nachts blijven zij op stal om mest te maken) Voort­gaande kregen wij het dorp werwaarts wij ons begaven, achter ons, en van het tolhek af drie kwartiers rondgeloopen hebbende, kwamen wij in dezer voege te Zuidlaren:

tolhek van Laren
Tolhek van Zuidlaren
PA238-289B-3

Het dorp deed zich uit een bekoorlijk bosch van hooge eiken zeer aangenaam voor en bedroog onze verwachting niet. Midden in hetzelve is een open plein van 2 à 300 roeden omtrek, omplant met eiken, en van goede fraaie huizen omringd, die echter alle verspreid staan; hetgeen een allerteekenachtigst uitzicht oplevert. Van half acht tot half tien dronken wij koffy en telden onze verteering, daar wij juist een’ maand uitwaren: – Dit verrukkelijk oord verlaten heb­bende, vonden wij ons in eene zandige heide, en kwamen na over een’ heuvelachtigen grond, waar hier en daar plassen en moerassen waren, een half uur voortgegaan te zijn, in een klein gehucht aan, waar men ons voor de kortheid over een boerewerf gaan liet. Hier vielen ons een bul- en een keeshond aan, doch de taktiek reeds meester zijnde, zagen wij ze fiksch onder de oogen, trokken achteruit, den vijand in ’t gezicht ziende, even als Mina doet, (zooals hij zegt) en sprongen over een’ heining en sloot weg, Van Hogendorp viel op zijn neus. Nu opende zich voor ons een stuifzandzee, geweldig door de wind in ons aangezicht gedreven. Niet lang echter hield dezelve aan: eene heide doorgetrokken zijnde, rusteden wij een oogenblik op de overblijfselen van een ingevallen Hunnebed, en kwamen daarna in de essen (zoo noemt men hier de korenvelden). Zeer lief en bevallig was het gehucht Loon, twee uren van Zuidlaren gelegen. Daar traden wij in een kroegje dat als de andere huisingen uit allerlei materialen gebouwd was. Eene oude toverheks wachtte ons bij een blakend vuur op; hare taal was onverstaanbaar, en zij het levend zinnebeeld der morsigheid: de melk diende zij ons toe in glazen, welke zij met hare vuile handen had afgespoeld; terwijl boven ons hoofd eene menigte kippen op den zolder de granen pikten en zooveel leven maakten dat de vrouw zich genoodzaakt zag gedurig met een’ stok tegen den zolder te slaan om ze te doen stil zijn. Van Hogendorp was in 1819 met zijn’ vader hier geweest: hij gaf dus voor den weg goed te kennen, ’t geen ten gevolge had dat wij een half uur langer dan noodig was op de heide ronddwaalden. Intusschen plukte ik een’ fraaien ruiker van koren- en heidebloempjens. Te half een waren wij in de bosch­jens rondom Assen gelegen, en genaakten, langs een vrolijken met haagjens en bosschen omgeven weg, niet De herberg, zoo als Van Hogendorp dacht, maar een Fransch Instituut waarin dezelve ver­anderd was. Daar wij ons goed verzonden hadden aan het adres van de Nieuwe Herberg en deze in Assen niet bestond, liepen wij het vlek rond, en kwamen eindelijk bij Donker aan de Smildervaart, die ook van ons goed niets afwist, maar ons overal rond leidde om het te zoeken. Na een uur van den schipper naar den besteller en van den besteller naar den veerman geloopen te hebben, vonden wij eindelijk ons goed in eene andere herberg, waar van daan wij het weder bij Donker, in het wapen van Drenthe, brengen lieten. Na ons gekleed te hebben, aten wij met twee onbeduidende stervelingen, en wandelden te vier ure naar Vredeveld, de buitenplaats van den Gouverneur, waar Van Hogendorp vier jaren vroeger gelogeerd had. Dezelve is aan den weg naar Rolde en een kwartier van Assen gelegen en zeer uitgestrekt Het huis ligt open, heeft twee vleugels en een torentje. Aan de linkerzijde der oprijlaan staat een groote duiventoren met onnoemlijk veel vogels, waarbij kippen, eenden, ganzen, kalkoenen, paauwen, enz wandelden. De gouverneur was niet te huis, dus keerden wij naar de herberg en dronken thee. Te zes ure begaven wij ons in het Asser bosch, dat eene uitgestrektheid van 2 a 300 morgen heeft. Een lange laan, aan den beginne met zware beuken en verder met dennen beplant loopt midden door hetzelve en scheidt de starrebosschen en lanen, welke ter wederszijden de zelfde figuren maken, zoodat men het bosch als een boek toeslaande, de beide helften juist op elkander’ zoude doen passen. Zeer kwelden ons de mug-gen die onder de dennen in menigte rondzwarlen. Na twee uren dwalens keerden wij, schreven brieven en gingen te elf ure bed­waarts.

Zondag 29 Juny.

Toen ik te acht ure opstond, hoorde ik van Van Hogendorp dat ons voornemen van naar de kerk te gaan verijdeld werd, doordien de predikant naar het Synode, en er dus geen dienst ’s morgens was. Tot den middag schreven wij en wandelden toen naar Vredeveld waar wij den Gouverneur, zijne vrouw, twee zijner dochters, en drie jonge heeren uit het Instituut aan tafel vonden. Men bood ons dadelijk plaatsen aan en wij aten zeer smakelijk mede. De gansche familie Hofstede was bij uitstek vriendelijk en zeer blijd Van Hogendorp weer te zien, die eenigzins te leur gesteld was daar het mooiste en aartigste der dochters, daar hij veel vermaak mede had gehad in 1819, onder de hand getrouwd en naar Sneek verplaatst was. – Op het dessert dronken wij zeer lekkeren Kaapsche madera Onder het eten was een der zoons van den Gouverneur, directeur aan het postkantoor binnen gekomen: de dames wandelden naar de kerk en de jonge Hofstede bracht ons langs bekoorlijke boschjens en paadjens met watertjens zeer lief doorsneden. Te vier ure kwamen wij weder te Vredeveld, en dronken thee. Ik was on­handig, of liever, men heeft in Drenthe slechte pijpen; want ik brak al de pijpen die ik rookte. Nu geleidde ons de directeur naar het Bosch, toonde ons de liefste hoekjens aan, onthaalde ons in een’ pavil­joentje op eene flesch wijn, en hield ons ’s avonds aan ’t postkantoor, waar wij met zijn’ schoonbroeder den heer Servatius tot twaalf uren zitten bleven en sla met komkommers en boterammen ge­bruikten.

Maandag 30 Juny.

’s Morgens te zes ure stonden wij op, ontbeten op ons gemak en kuierden te acht ure de SmilderVaart langs. Het bosch aan de linkerzijde latende liggen, vonden wij ons spoedig weder in de heide. Aan weerskanten echter waren blijken van werk­zaamheid: nieuwe hutten werden opgericht; hoopen met plaggen (heizooden) en turfstapels vertoonden zich alom. Na 1½ gaans kwa­men wij aan de Smilde, welke een zeer aangename levendigheid op­levert: de huizen zijn hier wel in een’ rij, maar niet aan elkaer ge­bouwd, ’t geen bevalliger is dan de kolonies van de Pekel. Eene menigte van turfschepen zeilde statig op en neder. De vaart is zeer bezocht, doch niet van de besten, en door de laagte van het water somtijds onbruikbaar. De Smilde is ruim vier uren lang en in Hooge, Midden en Lage verdeeld. Over deze laatste is de Graaf Van Hogendorp Heer en heeft er het jachtrecht. Zoo ver echter kwamen wij niet, maar keerden te tien ure terug, en waren met den middag weer in ons logement. Na geschreven te hebben, begaven wij ons te twee ure naar Vredeveld en troffen er behalve de huisgenooten, de oude Mevrouw Servatius, haar zoon, den oudsten zoon des Gouver­neurs, en eene schoondochter wier man te Demerari is, aan. Tusschen deze laatste en Jufvrouw Jansje was ik geplaatst: de jonge vrouw scheen te lijden, over het afwezen van haar’ man, en zoude, geloof ik, gaarne hebben dat hij een’ remplacant gelaten had. Het bloed der warmer luchtstreken scheen ook hare aders te doorvloeien, ten minsten hare woorden, gebaren, en lonken waren zeer agaçant. Juf­frouw Jansje is een vriendelijk meisje doch als de meeste dames die met een huishouden belast zijn6, heerschzugtig, – bemoeialachtig. En geloof ik, ook wat spijtig dat zij nog niet gehuwd is. De gouver­neur, een wellevend, vrolijk en kundig man deed voortreffelijk de honneurs: zijne gade, eene goede, minzame doch eenigzins iedele vrouw, hielp hem daar in ook zeer wel. Wij aten lekker: de kerriesoep was, wel is waar, wat slap, doch het overige deste heerlijker. – Annanassen en meloenen waren nog niet rijp, omdat de tuinman ze bedorven had. Na den eten wandelden wij met de dames door de Sparren (hier fijne dennen genoemd) Van Hogendorp raakte al spoedig met Annemie vooruit en praatte over oude herinneringen. Ik kwam ze echter achterna en bleef een oog in ’t zeil houden. Na het thee drinken dat op ’t wandelen volgde, liet de Gouverneur de kiereboe voorkomen: Hij plaatste zich met zijne schoondochter voor in: Annemie, Van Hogendorp achterin, ik (als pastei) achterin op hun knieën. Over Loon en Ballo reden wij naar Rolde

Spreid elders vrij natuur haar schoon

Met weidschen praal en glans ten toon;

Omhull’ zij zich met rijken dosch

Van statig eik- of beukenbosch;

Vertoon zij, aan de breede zoomen

Van Loire, Rijn of Donaustroomen,

Op wijngebergten, hemelhoog

Met grootschen luister zich voor ’t oog,

In Drenthe, waar zij zonder pracht

Den wand’laar minzaam tegenlacht

Kan ze, in bevallige taf’reelen

Niet min gevoel en kunstmin streelen.

Daar is ’t eenvoudigste gewaad

Haar lieflijk tooisel en cieraad.

Daar toont ze in ’t allerkleenst gehucht

Hoe, ook wanneer zij praal ontvlucht

Haar aanblik vol bekoorlijkheden

Den stillen boezem stelt te vreden.

Zoowel, als wen haar majesteit

Ons grootscher pracht voor oogen spreidt.-

– O! Dat hij, die nog twijfel voedt.

Met mij het needrig Ballo groet’

Naar ’t blijde Rolde zich begeve

Of wel naar ’t lieflijk Gieten streeve,

Als de avondzon in ’t Westen daalt,

En ’t heideveld in goudgloor praalt.-

Hij zie hoe vrolijk ’t boekweit bloeit

In hagelwitten glans ontgloeid.

Daar ’t vlas met blaauwe bloemen prijkend,

Het helder luchtazuur niet wijkend

Bij groene hennip, fijn besneên,

En golvend over de akkers heen,

Of koolzaad dat zoo heerlijk blinkt,

(Waar alle goudkleur weg bij zinkt,

En ’t geele graan zelfs moet verbleeken),

Alom aandoenlijk af komt steeken. –

Hij heff’ vertederd de oogen op,

En zie om terp of heuveltop

De groene dennen kruin bij kruin

Verheffen achter ’t mosschig duin.

Waartegen berk en popeltwijgen

De blanke takken neer doen zijgen:

Of waar, al tint’lend van den gloed,

Die de avondscheemring weem’len doet,

Jeneverbes en heideplant

Hun takken slingren over ’t zand. –

– Hij zie de kudde ’t veld verlaten,

En met een lief en vreedzaam blaêten

De Schaapskooi zoeken die haar wacht.

Belaên met witte en zwarte vacht.

Terwijl des herders trouwe hond

Haar angstig volgt en blaft in ’t rond

Hij zie de koeien, uit de weiden

Teruggekeerd langs veld en heiden,

Zich spoeden naar de muffe stal,

Die weer hun mest ontfangen zal. –

– Daar ’t landvolk met een blij gedruis

Verwelkomd wordt in hut en kluis,

Waar horden, riet en hout en steenen

En leem zich in den bouw vereenen,

Wijl de eikenboom het dak bedekt

Tot warmte en koele schaauw verstrekt,

En, opgegroeid uit laag moeras

Zich spiegelt in den waterplas.

O! Zalig en aanloklijk Eden!

O! Schouwspel, vol bevalligheden!

O liefelijke schilderij!

Wie ziet U en blijft koel daarbij,

En wenscht niet ieder nieuw toneel

Te malen op het kunstpaneel

Of wel in zangen uittedrukken

De wellust die hem kwam verrukken.

Te half negen keerden wij na zeer vrolijk gereden te hebben op Vredeveld, waar wij een’ glas wijn dronken, en vol innerlijk genoegen over den aangenamen dag ons huiswaarts begevende, betuigden, dat het tijd werd dat wij Assen verlieten, eer wij in dit tweede Capua als Hannibals ons aan weelde en luiheid gewenden. Tot elf uren pakten wij en begaven ons toen ter rust, gereed ons dieper in de Drentsche heiden, die alle zoo aangenaam niet zijn, te begeven.

Assen is, bui­ten deszelfs bekoorlijke omstreken, een allerliefst plaatsje. Dewijl er enkel ambtenaars of winkeliers woonen, zijn bijna alle huizen fraai en met groote ruiten voorzien. Van de eene straat tot de andere loopen hier en daar lanen met Canadaasche populieren beplant. Overal is men met bouwen bezig, en Van Hogendorp vond sints 1819 het vlek aanmerkelijk vergroot.

Dinsdag 1 Juli

Bij al de goedkoopte die wij in Friesland en Gro­ningen ondervonden hadden, viel ons de rekening van Donker nog in de hand. Voor twee goede ruime kamers betaalden wij 6st de persoon, het ontbijt voor beiden 14st en alles naar rato, iets dat wij tot nog niet ondervonden hadden. Te zeven ure verlieten wij het bevallige Assen. Langs aangename sparre- en denneboschjens, bouw- en weilanden en schilderachtige velden wandelden wij naar Rolde. Daar traden wij achter de kerk om het koren in, en vonden midden in hetzelve een ingevallen Hunnebed van achttien steenen, door een eik overschaduwd. Langs een ander paadje kwamen wij aan een tweede, waar een eik tusschen twee zware steenen opgroeide, en de overige die fraai geplaatst en eenigzins afgezakt, doch zeer zwaar waren, van struiken en eiken overdekt waren, ’t geen een zeer pittoresk gezicht opleverde, de peneelen van een’ kundigen schilder overwaardig. Voortgegaan zijnde, dwaalden wij van ’t rechte spoor en ontmoeteden over eenige heide- en grasvelden meer honden dan menschen. Eindelijk echter vonden wij ons te tien ure in Eekst, een gering doch teekenachtig gehucht: wij traden in eene soort van her­berg, die gevuld was met zonnewijzers en barometers, door den kastelein vervaardigd. De vrouw was jong en fraai. Na iets gebruikt te hebben volgden wij een meisje dat ons op een’ terp midden in de heide bracht. Op die terp is een langwerpig vierkante grafkelder, van ongeveer 10 voet lengte, 5 breedte, en 4 diepte, waarvan de muren uit 8 zware, aan den binnenkant platte steenen bestaan. Iets verder zagen wij een groot hunnebed, waar drie steenen op zes andere rusten, en meteen elkander’ ondersteunen, terwijl vijf andere steenen er twee dragen, nog oneindig grooter dan de overige. In een dier laatste staan vijf vingers duidelijk ingedrukt, ’t geen mij zou doen vermoeden dat dezelve eens van zachtere natuur geweest zijn en door de lucht verhard. – Verdere beschrijving van die zoo veelvuldig beschrevene gevaartens ware overbodig. – Langs de heide kwamen wij na een half uur gaans in het grootere en fraaie Gieten. Ook dit is met eikeboomen dicht beplant en de leeme hutjens spiegelen zich in breede plassen. De natuur is lief en bevallig, doch nergens majes­tieus. alles is bochtig, kronkelend en brokkelig: geen tak zoude een’ stok van een voet lengte kunnen opleveren; geen weg loopt een stap rechuit. – In de herberg van den schout Braams dronken wij koffi en aten bruin brood van ongebuild roggemeel; Stoet genaamd. Door den regen gedrongen te blijven, bestelden wij eten, wachteden er twee uren naar en werden eindelijk op ongare duiven en do spek onthaald. Te half zes namen wij den tocht weder aan dewijl de regen opgehouden had. Door eikenhakhout en heerlijk koren wandelden wij naar Gasselte, mede dicht beplant en lief gelegen. De Drentsche gehuchten doen zich van verre als een bosch voor; de hutten staan altijd op zich zelve en leveren dus ieder eene bizondere schilderij op. Bij ’t voortgaan werd de grond kleiachtige en vruchtbaarder: ook waren wij niet verre van de Groningsche grenzen. Het geringer Drouwen door kwamen wij, altijd door koren en boekweit velden langs een heuvelachtigen weg te Bronniger. Hier werd de grond hooger en leverde een allerheerlijkst gezicht op tot diep in Groningen, zoodat wij zelfs den St Maartens toren zien konden. Te Buijnen voegden zich twee landlieden bij ons en verzelden ons naar Borger: onderweg zagen wij twee min belangrijke Hunnebedden. Zeer dorstig zijnde, dronk ik uit een beekje en vond het water zeer goed. Te half negen kwamen wij in het dorp aan. De kastelein bij wien wij geadresseerd waren, hield geen logies meer: Wij trokken dus naar een tweeden, bij wien wij op een’ steenen vloer niet bijzonder in de gelegenheid waren goed te zitten, zoodat wij al spoedig ons bedwaarts begaven, na bier en thee gedronken te hebben.

Woensdag 2 July

Te half vier wekte mij Van Hogendorp en drong mij opte staan, en zoo spoedig mogelijk het huis te verlaten: de arme sukkel had de gansche nacht strijd geleverd met zekere vlugspringende gediertens en de overheerlijke vlooienboter (door Smit aan ’t bureau van inlandsche vlijt te Amsterdam) tegen die zomerplaag uitgevonden (zie Amsterd. Courant) verzuimd met zich te nemen. Wat langzamer kleede ik mij aan, en te halfvijf trokken wij noord­waarts op om het vermaardste der Hunnebedden te bezichtigen. Na lang zoeken vonden wij het: het is indedaad door de bijzondere grootte, schikking en menigte der steenen zeer opmerkenswaardig. Te Borger teruggekeerd viel ons oog op verscheidene kuilen; schuins in de grond gegraven, met plaggen overdekt en van voren met horden gesloten: wij vernamen dat men hier de aardappelen voor winter provisie begroef. Te zes uren kwamen wij in een klein ge­hucht en trokken, terwijl de zon allengs kracht begon te krijgen, door zwaar zand en schrale heide naar Odoorn, in welk dorp de eikenboomen regelmatig geplant zijn. Te ½ 3 kwamen wij te Valthe. Het eerste dat onze oogen trof was de platte grond waar den vorigen dag eene groote wooning en schuur gestaan hadden, nu ge­heel in den nacht afgebrand; menigtens van arbeiders stonden nog op het rookend puin, bezig met emmers den smeulenden gloed te blusschen. Bij den schout dronken wij koffi. Deszelfs vrouw bracht ons een’ opgegravene en welbewaarden aarden urn en twee groote vuursteenen, in een zoogenaamden tumulus of grafheuvel gevonden; als ook de platen den beruchten houten brug voorstellende, die twee uren westwaards van Valthe ligt. – Nu wandelden wij twee en een half uur door gul zand en schrale heide: van verre zagen wij groote zeeën en aan derzelver overzijde bosschen en dorpen: doch het bleek bij ’t naderen dat dit alles slechts een optisch bedrog en zoogenaamd mirage was. Eindelijk kwamen wij te Zweelo en traden de herberg in, waar de postwagen van Assen op Koeverden stilhoudt. Hier vroeg Van Hogendorp bier en ik rum; doch men had het eerste niet, en kende het tweede zelfs niet bij naam: wij dronken dus melk met brandewijn en wandelden verder, of liever doorploegden een akeligen zand-grond. Ras bevonden wij ons op eene onafzienbare heide, waar honderden van spooren door elkander liepen: wij trokken dus maar dwars door van den eenen wegwijzer tot den anderen (zijnde deze wegwijzers doorgaans 20 minuten van elkander geplaatst. Na 1½ uur gaans rusteden wij op een zandduin uit of liever zochten onder eene half overstovene jeneverbezie naar schaduw: spoedig echter joegen de mieren ons op: wij zagen hier om ons zoo wijd het oog reiken kon niets dan lucht en heide Na weder 1½ verder gegaan te zijn terwijl de zon altijd hevig boven ’t hoofd brandde en wij vergeefs naar aemtocht hijgden, vonden wij ons te Drieper of Driburda en werden door den waard in een kamertje gebracht waarin men juist aan het timmeren was. Wij dronken vrij goede koffi en aten elk zes eijeren, die ons weder herstelden. Verfrischt en uitgerust togen wij voorwaarts. De grond was in den beginne zandig doch werd langzamerhand veenachtig: na een half uur gaans zagen wij den toren van Hoogeveen en, ontmoeteden het eerste levend schepsel dat wij behalve in de vorige dorpen van Valthe af gezien hadden: nu begon de weg zoo te draaien en met bochten te loopen dat wij more Zuidlarico het Hoogeveen van drie zijden beschouwden en eerst na twee uren de plaats bereikten waar wij te acht ure in de herberg van den brander Meijer kwamen. Deze, ons voor reizende koopliën aanziende, bracht ons in de keuken, waarop Van Hogendorp het volgend ge­sprek met hem begon:

Van Hogendorp: Is de heer van Echten op zijn kasteel?

Meijer Neen, hij is naar Assen. – Maar wat gaat dit U aan?

Van Hogendorp Omdat, zoo hij hier was, ik hem een bezoek wilde geven.

Meijer Jij? bij Mijnheer van Echten? Ken je hem dan?

Van Hogendorp Eenigszins, vier jaren geleden heb ik er gelo­geerd. (Meijer keek op) Maar, zeg eens heb je ook eene andere kamer voor ons? –

En de bereidvaardige kastelein haastte zich ons in eene fraaie voorkamer te brengen, terwijl hij ons een goed slaapvertrek aanwees. – Na ons verfrischt te hebben, aten wij met hem en zekeren Zwolschen commissionnair, met name de Vries een goed en welbereid soupe, waaraan ik zoo goed eer deed, dat ik na 1½ uur slapens zeer benaauwd wakker werd en mij door de nachtmerrie vrij gruwzaam geplaagd vond. Het was mij even als of een booze geest mij gedurig de kamer rondjoeg en als een’ muis door de klein­ste gaatjens, b.v. onder de deur of door de kiertjens van het raam liet kruipen, zonder dat ik op kon staan. Te half drie bedaarde ik en geraakte in slaap, doch stond te half negen vermoeid en weinig ver­kwikt weder op.

 

 

Tweede Hoofdstuk

het Hoogeveen, de Vaart, – 18 – Echten, Meppel, – 24 Steenwijck 25

Coloniën van de Maatschappij van Weldadigheid,

Fredriksoord, Vledder, enz. enz. -38 – Zeden

der Drenthenaars – 40

Donderdag 3 July

Na ontbeten te hebben, gingen wij het fraaie dorp aan alle kanten bezichtigen. Het vlek is met menigten van grachten of vaarten doorsneden, dicht in een gebouwd, en telt eene bevolking van 5100 zielen. De groote kerk en het nabijgelegen armenhuis verdienen opmerking. Nog bloeit de colonie, doch derzelver welvaart moet achteruitgaan, wijl de hoofdvaart niet breed noch diep genoeg voor zware schepen is, zoodat de turf in kleinere vaartuigen verzonden moet worden, ’t geen aanmerkelijke uitgaven noodwendig maakt, welke men bij de Smilder en Overijsselsche vaarten vermijden kan. Aan een der zijvaarten is de weg met twee fraaie eikeboomen beplant, en aan eene andere grenst de buitenplaats van den Heer De Wolf. Te een ure aten wij zeer goed met den kastelein en Zwolschen koopman en wandelden te vier ure de hoofdvaart langs om den Heer Van Echten een bezoek te geven. Aanmerkelijk is de val van het water tot aan Meppelt, zoodat men ge­durig sluizen ontmoet – Na 1½ uur gaans kwamen wij aan de heerlijk­heid, en vonden den Heer en Mevrouwe met hun lelijke dochter en derzelver fraaie gouvernante gelukkig tehuis. De laatste schonk ons thee. – De heer Van Echten is een vrolijk man. Zijne voorouders begonnen als eerste de Hogeveenen aftegraven en de vaarten aan­teleggen: nog trekt hij als Heer dier plaatsen aanmerkelijke voor­deelen uit de verveeningen. Zijn kasteel is slecht gebouwd, en heeft twee vleugels, waarvan de eene tot stal, de anderen voor tuinmans wooning dient. Te zes ure keerden wij langs denzelfden weg terug. Niet ver van zijne plaats zagen wij een’ adder van wel twee voeten lang. Nu nam Van Hogendorp als een andere Herkules een’ steen en sloeg er het dier zoo lang mede op den kop dat het opzwol van venijn: vervolgens bond hij hetzelve aan een stok en wandelde er mede voort, zoodat hij op Merkurius of eer op Eskulapius geleek. Van tijd tot tijd echter hief het lieve beestje zijn kopje weer omhoog en deed al de voorbijgangers sidderen. In het dorp gekeerd kregen wij een stoet jongens achter ons die Van Hogendorps lofzangen aanhieven. Dus verzeld traden wij het logement in: Juffrouw en meid stoven over elkander heen en vluchteden het huis uit, zweerende niet met het dier onder een dak te willen blijven. Van Hogendorp wilde hetzelve tot eene gedachtenis de huid afstropen, doch dit niet gelukkende, smeet hij het op de straat. Zeer vermaakten ons nu de voorbijgangers, die eerst, het dier bemerkende, terugtraden, voorts naderende, het eind van de stok met de punt van de voet aanraakten, wat dichter toestapten, en, als de slang zich bewoog, ijlings weg­vluchtten. Eindelijk nam een meisje den stok op en liep weg, den adder als een zweep gebruikende. Ik twijfel er niet aan of er zullen over 200 jaren ter eere van Dirk den slangendooder Hoogeveensche spelen worden ingesteld. Te negen ure aten wij met hetzelfde gezel­schap. Nu trof het dat de Zwollenaar vier jaren geleden Van Hogendorp en deszelfs vader in zijne katoenfabriek had rondgeleid.

Daar hij ook naar Meppelt moest, maakten wij partij met hem om den volgenden morgen derwaarts te wandelen. Hoewel ik ook nu goed had gegeten, sliep ik wel, want ik had voor ik naar bed ging, eene pijp gerookt en een glas conjacq gedronken.

Vrijdag 4 July

Te vijf ure opgestaan zijnde ontbeten wij met de Vries, en wandelden met hem te zes ure de vaart langs over Echten door fraai koren en boekweit: vervolgens trokken wij eene barre heide door tot aan het Koekanger tolhek, waar wij een oogenblik ble­ven rusten. De koopman die nog aan de Wijk zijn moest, nam hier afscheid van ons en wees ons een voetpad langs maaivelden, dat ons aan de vaart wederbracht, die wij te Echten hadden verlaten. De weg was gul en moeilijk, doch belommerd en niet onaangenaam. Te elf ure traden wij te Meppelt in de herberg van de juffrouwen Dannebergh., Ons goed dat wij reeds meenden te vinden, was nog niet aan­gekomen; wij lieten dus overal naar hetzelve hooren, doch zonder vrucht. Intusschen dronken wij koffy en aten te een ure zeer goed met een koopman uit Elberfeldt. Na den eten gingen wij weder het vlek rond om ons goed te zoeken, doch met even weinig vrucht. Onder­tusschen was er een lastig gezelschap heeren binnengekomen, dat echter spoedig weer vertrok. Nu hield er, terwijl wij thee dronken, een wagen stil. Twee jonge dames traden uit dezelve. De eene vroeg in de gang naar eene bijzondere kamer, doch na eenige woorden­wisselingen kwam zij in de zaal, waar wij zaten. Deze was klein van postuur, aangenaam en geestig van uitzien en ongeveer 23 a 24 jaren oud. De andere had nog geen achttien jaren bereikt. Hare gestalte was rijzig; hare gelaatstrekkingen fijn; hare blaauwe oogen teekenden gevoel en tederheid: de blos op hare wangen, de kleine roozemond en fraaie bruine vlechten die zich van onder een klein mutsjen ver­toonden, maakten haar tot een zeer bevallig meisje. Zij eischten thee en plaatsten zich aan een ander tafeltjen. Nu reikte Van Hogendorp mij een briefje toe, waarop hij geschreven had: ‘het zijn mar­chandes de modes die van Groningen naar de Arnhemsche kermis reisden.’ Dit besloot hij uit de menigte van koffers en hoededoozen die mede gingen. Nu bestelden zij haar avondeten tegen negen ure. Inmid­dels kwam ons goed aan, waarop wij gingen wandelen.

Meppelt is het eenige vlek in Drenthe dat eenige gelijkenis met eene stad heeft, daar het, hoewel zonder poorten, echter stadsgewijs, met markten en straten gebouwd is. Als de voornaamste doortochtplaats van OverIJssel naar Groningen, is het gedurig vol levendigheid en gerij. De volksmenigte is er ook beziger dan op andere plaatsen, ten minste uiterlijk, en geen wonder, want ieder stelt twee of drie persoonen voor, en oefent de tegenstrijdigste ambachten uit: zoo had­den wij over het logement de boekwinkel N.N. Goud en Zilversmid; de apotheek van Z.Z. tabaksfabrikant: de kruidenierwinkel van S. splitser der loterij: de stalhouderij van Z. koopman in aardewerk, en huis aan huis eene menigte zulke voorbeelden.

Van onze wande­ling gekeerd, schreven wij brieven, en zagen kort daarop de dames, die inmiddels ook wat rondgewandeld hadden, terugkomen en zich aan de andere tafel plaatsen. – Het was ½8 ik verzond mijn jour­naal, leide de pen neder en staarde de jeugdige schoonheden aan, om te gissen wie zij zijn konden. De jongste had haar mutsje af­gezet, waarschijnlijk om ons de fraaie lokken te doen bewonderen, die het allerliefst gezichtje omkronkelden, of ook misschien omdat zij het warm had. De hooge japon, met paarsse bloemen bezaaid, be­dekte ongaarne haar bekoorlijk rijzende boezem, en liet ter naauwer nood een snoepig klein voetje zien: gedurig vesteden zich de heldere oogen op hare bevallige reisgenoote om de woorden uit derzelver mond te vangen, immers het scheen dat zij een weinig doof was: de andere, die misschien ook uit koketterie haar mutsje opgehouden had, vermits de bruine oogen des te beter tegen de roozenroode strikjens flonkerden, praatte veel, doch niet hard genoeg om door ons geheel verstaan te worden. Nu stond ik, die tot nog in mijne blaauwe kiel had gezeten, op, ging naar mijne kamer, en dosschte mij als een petit-maitre uit. Na een half uur toilette keerde ik in de zaal, en vond Van Hogendorp wat nader aan een schuifraam zitten en zeer drok met de kleinste der dames over het fraaie weder en de slechte wegen enz. enz. sprekend. Het ijs dus gebroken vindende, zettede ik mij tusschen beide en mengde mij in het gesprek, al leenende op den rug eener stoel die ik gestadig nader aanschoof. Die met de bruine oogen was vrolijk en geestig, wist zeer goed op alles te antwoorden, en konde overal van meepraten. Nu werden van beide zijden alle pogingen in ’t werk gesteld om elkanders namen uittevorschen – Dit wisten wij weldra. Zij kwamen van Groningen, en gingen met een’ lastigen voerman (die haar tegen haarl. zin te Meppelt deed overnachten, daar zij te Zwol dien avond hadden willen komen) naar Zutphen, de eene om tot Arnhem, de andere om naar Rekkenburg nabij Emmerik te gaan. Deze, de jongste namelijk werd door de andere freule genoemd, terwijl de meid uit de herberg dien titel aan beide gaf. Nu kreeg ik, daar mij de jongste onderricht vroeg omtrent haar’ reisroute, de kaart, liet kaarssen komen, en maakte ge­bruik van deze gelegenheid om vlak naast haar te gaan zitten, en haar alles wat zij weten wilde dus zeer vertrouwelijk (’t geen hare doofheid noodzakelijk maakte) aantetoonen. Vervolgens verhaalde zij mij dat zij van deze zomer een’ reis naar Zwitserland zoude doen enz. Ook ik toonde haar aan welken weg wij tot nog genomen hadden. Toen ik aan het Gaasterland gekomen was, riep zij vol blijdschap uit: ‘O! daar is mijn broer Grietman van! Nu was ik om­trent haar georienteerd en wist dat zij eene freule de Marees van Swinderen uit Groningen was. De kaart weggelegd hebbende nam ik een allerzotst boekje over Drenthe dat ik ’s morgens gekocht had, en deed beide over eenige belachelijke passages schateren van lachen. Te negen uren kwam de meid, door mij te voren onder­richt, en vroeg of zij niet maar voor ons te samen dekken zoude. Ik hield mij over deze vraag zeer verstoord, en zeide aan de dames, dat indien zij verkozen alleen te soupeeren, wij vertrekken zouden: doch dit kwam natuurlijk niet in bedenking. Wij plaatsten ons dus te zamen aan tafel, duldden niet dat zij wijn lieten komen, schonken haar van den onzen in, rekten zooveel mogelijk het soupé en hadden eene allervrolijkste en levendige conversatie, waar ook mijn reisgenoot, van zijne gewoone stilte afstappende, deel aan nam. Eindelijk begrepen zij dat alle aardsche genoegens een einde moeten hebben, verzochten aan de meid om zes ure gewekt te worden en trokken te elf ure naar bed. Zeer tevreden wandelden wij naar onze kamer, zegenden ons gesternte en sliepen als roozen.

Zaturdag 5 July.

Te zes ure was ons goed gepakt en wij aan ’t ontbijt, dat ik zoolang rekte als noodig was om de dames beneden te zien. Na een kort onderhoud gaven wij elkander duizend zegenwenschen op reis, en eens zooveel bedankjes voor het aangenaam ge­zelschap, namen een aandoenlijk afscheid, en verlieten te zeven ure de stad. – Eerst liep de weg langs een voetpad door weiden, vervolgens door veengrond met eikenhakhout en kamperfoelie beplant, en ten laatsten door korenvelden, in twee uren naar Steenwijck, dat door deszelfs ge­weldig hooge wallen een schrikbarend aanzien heeft, aan ’t post­kantoor vonden wij brieven. Van Hogendorp had voor vier jaren de stad zeer in verval gevonden, doch nu scheen de nabijheid van Frederiksoord er eenig vertier aan te hebben gegeven, want overal was men bezig huizen te bouwen of te vertimmeren, en alle winkels waren met menschen volgepropt. In eene herberg buiten de poort dronken wij koffi, en wandelden voorts eene grazige weide langs, waar honderden van koeien in liepen: namen verder door eikenhak­hout en voorbij aartige boerderijen onzen weg en kwamen na ver­loop van vijf kwartiers te Frederiksoord in het groote logement van Schuttelaar aan.

In de voorzaal vonden wij verscheidene gezelschappen: een groot boek lag op eene der tafels, met oogmerk dat elk der reizigers er zijne aan- of opmerkingen nopens de Colonie in zoude plaatsen: doch het was alleen vervuld met lamme verzen, hoogdravende loftuitingen op den generaal Van den Bosch en elendige reflecties van oppervlakkige beschouwers. Te twee ure aten wij met den pastoor en onderdirek­teur, en waren getuigen dat de eerste een paard van den laatsten kocht, bij welken koop er aan beide zijden de grootste kwade trouw scheen te heerschen, onder den schijn van vriendschap. Na den eten wandelden wij de Colonie no 1 (Frederiksoord) rond, en spraken met twee der Colonisten, beide vaders van huisgezinnen, die met hun staat zeer wel te vreden waren, en dien met geen’ anderen zou­den willen ruilen. De een verdiende 8st daags, een zijner zoonen 6 en de andere 5. Ook zijne vrouw won iets met spinnen. – Nadere inlichtingen die zij ons gaven zullen beter hare plaats vinden als ik over den algemeenen staat der Colonie spreek. Den Generaal, dien wij te zeven ure, na het theedrinken opzochten, vonden wij niet te huis. Nu bleef Van Hogendorp, die pijn aan den voet had, wat schrijven, en ik ging rondwandelen. In de Colonie No 2 zag ik eene vrouw met drie Friezinnen spreken en hoorde haar zeggen dat zij eene armverzorgster of weesmoeder was. Ik bleef staan, luisterde het gesprek op een’ korten afstand af, en voegde mij, toen de Friezinnen vertrokken waren, bij de vrouw. Met haar voortwandelende, hoorde ik van haar dat elke Colonie in wijken, en elke wijk in 20 huizen ver­deeld is, bij welke 20 huizen vier weeshuizen zijn, waar weezen bij een getrouwd paar besteed worden, ten getale van zes, voor welke de verzorger f 96 voor ieder ontfangt, en hen daarvoor kleeden, voe­den en onderhouden moet. Een gedeelte van dit geld wordt in eet­waren betaald, een ander in briefjens, waarvoor zij benoodigdheden in de Coloniewinkels krijgen kunnen. Voorts ontfing dit paar voor eigen kleeding jaarlijks f 56. Deze waren eigenlijk geen Colonisten en droegen ook de kleeding der Colonie niet. Indien hun een kind boven de zes wordt toegevoegd, ontfangen zij niet meer eetwaren maar weeklijks 15st boven de gemelde som. – Na deze en andere gesprekken verzelde ik op haar verzoek de vrouw tot harent, ver­heugd deze gelegenheid te vinden, om mij meer en meer met den innerlijke staat der Colonisten bekend te maken, en wandelden met haar wel drie kwartiers. In hare wooning zat de man met de zes kleinen om het vuur. Ik rookte eenige pijpen, dronk koffi en at boterammen met hem. Hij was soldaat in Spanje en Duitschland geweest, had aan alle landswerken gearbeid, en was in Augustus van ’t vorige jaar door den schout van Vledder der colonie aanbe­volen. Ook had hij onder Huiskes gewerkt, en verhaalde mij dat die schelm vaak openlijk gezegd had, dat indien hij een dubbeltje in zijne hut vond waar hij eerlijk aankwam, hij het in de vaart zou smijten. Dergelijke staaltjens hoorde ik ook van de andere aanne­mers, als mede van de inspecteurs die het met hen zeer eens zijn. Nu spraken wij ook over het godsdienstig onderwijs en het kerkgaan der Colonisten, waarop ik zal terugkomen. De man had twee wees­jongens, thands ontslagen in het godsdienstig onderwijs zoo ver voortgeholpen dat zij met veel lof tot ledematen waren aangenomen. Te half tien keerde ik te huis en vond mijn reisgezel zeer ongerust, daar hij gedacht had dat ik ergens in ’t bosch was in slaap gevallen. –

Men had ons, niet omdat het te vol was, maar omdat men ons te gering achtte, in één bed willen stoppen. Na lang spreken kreeg Van Hogendorp een kermis bed op den grond en trof door het lot dat hij er op moest slapen, of liever liggen, want door bed en alles heen voelde hij de reeten der planken. De gansche nacht door woei het sterk eene staldeur sloeg onophoudelijk en onze deur werd zes malen door dames die in de herberg logeerden (ik hoop uit ver­gissing) geopend.

Zondag 6 July

Na het ontbijt wandelden wij te negen ure naar het dorp Vledder, waar een gedeelte der Colonisten te kerk gaat. Daar komende vonden wij dat men ons verkeerd onderricht had, en dat de kerk eerst te tien ure aanging. Wij wandelden dus het dorp, dat weder volkomen Drentsch was, rond. Te tien ure in de kerk gekeerd, vonden wij er nog weinige menschen. Allengskens groeide hun getal aan. De colonisten zaten met pijpjens in den mond achter af: die van Vledder dampten lustig en hielden koffihuis om de predikstoel. Een boer, raad dezer plaats, liet ons in de regeeringsbank zitten. Intusschen werd het al later: de predikant zou niet komen, verhaalde ons de boer, aleer de Generaal daar was. Dan deze kwam niet, ¼ over elf begon de klok te luiden. Kort daarna trad ook de voorzanger binnen, en te half twaalf de predikant. – Na hem verscheen één lid der directie met eene bekoorlijke freule, in een gewaad, meer geschikt voor eene maskerade dan voor een boeredorp. De Predikant hield zijn leerrede over Ps. 126 vs 5 en 6. Dezelve was zeer rechtzinnig, doch te bloemrijk, ’t geen maakte dat hij wel eens onzin sprak door te veel te willen behagen. – Het verwonderde ons onder de Co­lonisten meest vrouwen en kinderen, en slechts weinig vaders van huisgezinnen te zien; doch wij hoorden hiervan de volgende oplos­sing. Van elk huisgezin moet een der hoofden ter kerke gaan op de boete van 2st ten behoeve van den wijkmeester. Dit wordt echter geschikt, zoodat het genoegzaam is, wanneer een uit het huis der­waarts gaat. Dit heeft ten gevolge dat de man, vrouw of kind heen stuurt en zelve te huis blijft.

Ook beviel het ons niet dat alle hervormden, van welke gezindheid ook, gedwongen worden bij de Calvinisten te kerk te gaan. – Te half een was dezelve uit, en wij wandelden de heide door naar Co­lonie No 4: dan de geweldigen regen dwong ons huiswaarts te keeren, wij aten met den pastoor, gingen voorts den generaal die ’s morgens ons bezocht had terwijl wij in de kerk waren, eene visite maken, en keerden na een klein uur met hem gesproken te hebben, te half zes ure naar huis; ons nog veel over de schandelijke kerkverordening onderhoudende, dronken wij thee. – Inmiddels had het bezoek van den Generaal uitwerking gedaan: en men gaf Van Hogendorp eene fraaie kamer.

Maandag 7 July

’s Morgens te half negen kwam, daar de generaal zelve naar den Haag vertrekken moest, een oud onderofficier op zijn last bij ons, en leidde ons Fredriks-oord, en vervolgens de Colo­nien No 2, 4 en 6 rond, bracht ons bij sommige Colonisten in huis, ook in de spin-, weef- en verwzalen; in de school, het magazijn en de bakkerij. Te een ure keerden wij te huis.

De volgende opmerkingen en overdenkingen werden onderwijl ten opzichte der Colonie door ons gemaakt:

Ieder huisgezin wordt bij deszelfs aankomst in een huisje geplaatst, dat eene kamer met twee ramen in den voorgevel bevat, welke ka­mer van de noodige meubelen, van een’ kast en een bedstede voor­zien is; alles zeer ruim: boven dezelve is een zoldertje: en in de laatst gebouwde wooningen heeft het huis nog een uitstekje, in ’t midden afgeschoten en voor slaapplaats dienend. Achter het woon­vertrek is eene ruime schuur waarin de colonist eene goede melkkoe en de noodige brandstoffen vindt. Ook wordt het gezin in de klee­deren gestoken.

Voor dit alles blijft de vader des huisgezins aan de maatschappij schuldig:

1o Voor het huis met de daarbij behoorende drie en een half morgen gronds, een jaarlijksche huur van vijftig guldens.

2o Voor kleeding, huisraad enz: een zestienjarige schuld van vijfentwintig guldens jaarlijks.

N.B. het getal der leden van het huisgezin doet in dezen niets af.

Daar het nu bezwaarlijk zoude vallen aan nieuwaangekomenen, meestal met den veldarbeid niet bekend, dien dadelijk zelve geheel te verrichten zijn de colonies in secties van twaalf huizen verdeeld. De bewooners derzelver bewerken gezamenlijk den grond, op een half morgen na bij elk huis, dat voor elk huisgezin bijzonderlijk ver­werkt of gebruikt wordt, en waarvan het een’ moes- of bloementuin, een’ boomgaard, bleekveld of werkplaats maakt naar verkiezing. – Ieder colonist wordt nu, naar gelang van hetgeen hij verricht heeft, betaald: de eene ontfangt 6, de andere 8, 12 ja 16 stuivers daags: er is zelfs een voorbeeld dat een arbeider 36 stuivers met spitten op een’ dag verdiende. De betaling geschiedt voor een derde in levensmiddelen, voor een derde in gereed geld en voor een derde in kaartjens van een dubbeltje, waarvoor zij in den winkel der colonie allerhande ge­rieflijkheden en benoodigdheden kopen kunnen. Deze kaartjens zijn voornamelijk daarom ingevoerd om te beletten dat de colonisten niet buiten de colonie jenever of sterke drank kochten, welke daar binnen volstrekt niet geduld worden. – Nog betaalt de colonist, 3o voor zijne materialen aan het fonds van veldarbeid jaarlijks de som van vijftig guldens. Zoo ras nu zijn land voeder genoeg voor eene koe oplevert, kan hij er eene tweede bekomen; al de Colonisten van No 1 (Fredriksoord) hebben die reeds, en sommige zelfs bezitten er drie: ook eenigen paarden en varkens. – De rogge en andere veld­produkten worden aan de maatschappij geleverd, die er brood van vervaardigt voor de ingezetenen.

Men zegt dat de Colonisten, ook dan wanneer zij niet meer tot het aanleggen van nieuwe Colonies zullen gebruikt worden, aan drie en een half morgen genoeg zullen hebben; doch dit is niet zoo: een Boer in Drenthe heeft, als ons overal bevestigd werd, acht morgens noodig om te bestaan; en het volgende levert een voorbeeld op van het geen ik onderstel:

In de bakkerij werd ons verhaald dat in ’t vorige jaar al de rogge door de Colonisten geleverd slechts een zesde opgeleverd had van hetgeen zij noodig hadden. Hiertoe moet dus noodwendig een aankoop plaats gehad hebben van nieuwe rogge. Vrage: wie betaalt dezelve? wordt zij een bezwaar voor de maatschappij of eene aftedoene Schuld voor de Colonisten? – En nog doet men bij een schepel rogge twee schepels aardappelen.

Bij dit alles stond de rogge vooral in Colonie nr 1 heerlijk: ook zag ik uitmuntende tarw: de aardappelen leveren in den zandgrond veel op en waren hier en daar reeds gerooid: ook had men begonnen vlas te teelen die een zeer fleurig aanzien had. – Op de veengronden is alles nog achterlijk, doch dezelve worden naar de les van Virgilius jaarlijks afgebrand en men hoopt er na de afneming der bovenkorst veel goeds van.

Wat men daartegen zegge, het is stellig waar dat ieder Colonist…. neen, de koe van ieder Colonist alleen de mest voor deszelfs grond maakt: Allen verzekerden mij zulks: die mest bestaat uit plaggen met koedrek vermengd.

Dezulke Colonisten, welke door lichaamsgebreken tot veldarbeid ongeschikt zijn, als ook sommige meisjens en kinderen, worden in de spinne- en weeverijen gebruikt. Hier heeft elk der kinderen onder anderen eene vaste taks dien zij verdienen moeten en aan hunne ouders brengen: wat bovendien verdiend wordt gaat half in een’ spaarpot en wordt hun half als zakgeld gegeven (b.v. hiervoor kunnen zij op het bal dat om den anderen Zondag gegeven wordt een glaasje bier drinken enz) De wol welke tot de kleederen gebruikt wordt is van Drentsche schapen, en dus slechter nog dan koehaar. Zij is wel goedkooper doch onsterk en slecht Dan men gebruikt ze bij voorkeur, naar ik geloof om het goed meer en spoediger te doen verslijten en dus aan de Colonisten meer werk te verschaffen: al het laken door hen bewerkt, wordt straks door Colonisten die kleedermakers zijn, afgehaald, tot kleederen gesneden, en naar het Magazijn gebracht. – In dit magazijn vindt men beddegoed, kleederen, huisraad van alle soorten, veldgereedschappen, hoeden, schoenen, enz. enz. enz. alles in de Colonie gewerkt.

Onder de Colonisten is een timmerman, (die behalve zijn veldarbeid nog voor al de Colonies timmert en dus een zeer ruim be­staan heeft) verscheidene schoen- en kleedemakers, schilders, verwers en glazemakers, een smid, een metzelaar, een hoedemaker enz enz tot eene Parijsche modemaakster toe, met name Mejuff. Vorheim, no 7 in de Colonie no 1 welke zich in ieders gunst met gedrukte biljetten aanbeveelt en brieven franco verzoekt.

Ook heeft men zeer geschikte wandelende steenbakkerijen als in Braband. Tot dus verre is alles vrij voordeelig: doch hetgeen volgt neemt voor mij veel van het voortreffelijke der inrichting weg: Mijne eerste tegenwerping is:

I Wat den Godsdienst betreft: – Wij hebben uit het bovenstaande gezien hoe verkeerd de kerkinrichting is; hoe er over de Colonisten werkelijke geloofsdwang heerscht, (zie pag. 30 reg 1.2.3) want ik weet het met geen zachter’ naam uittedrukken, en aan den anderen kant laauw- en onver­schilligheid: de houding der Colonisten was oneerbiedig, zoo bij het aan- als bij het uitgaan der kerk: eene vrouw onder anderen pakte Van Hogendorp bij den arm omdat hij niet genoeg drong naar haar’ zin. – Vier kerken van naastgelegenene dorpen zijn voor de co­lonisten geschikt: doch met haar vieren niet genoeg om de helft der­zelver te bevatten: dus wordt de helft ipso jure van het kerkgaan verstoken. – De Roomsche Catholijke pastoor is gedurig op ker­missen en feesten, zit bijna den ganschen dag in de herberg en laat zijne kudde loopen. –

2o Wat het onderwijs betreft: – Men zegt in de school dat hetzelve zich tot schrijven, rekenen en lezen bepaalt en dat slechts als er tijd over is, aardrijkskunde, vaderlandsche geschiedenis en stijl geleerd worden: doch uit gesprekken met Colonisten heb ik opgemaakt dat deze bijvakken zeer veel tijd wegnemen: en welk nut doen zij aan menschen bestemd om achter de ploeg te loopen of de spade in hand te nemen? Maken zij hen niet te onvrede met hun lot? bepalen zij hunne gedachten niet tot voor hen onnoodige zaken? – Wat het godsdienstig schoolonderwijs aangaat, uit den aard der zake kan het niet bestaan, dewijl de kinderen van onderscheidene gezind­heden op dezelfde school komen en dus in plaats van den Bijbel, zedekundige (prul) boeken lezen. – Ik weet dat zulks bijna overal onvermijdelijk is: doch hier vormt men eene nieuwe maatschappij. – Ook ging de school evenals de kerk een uur later dan het be­paalde aan: wij kwamen er te half elf: (te tien ure moest dezelve aan zijn) te elf ure kwam de meester en te twaalf ure ging de school weder uit.

3o nopens het kanaal en kleinere vaarten. Eene vaart is voor eene Colonie als deze van zulk een dadelijk belang dat zij de zorg van den generaal VandenBosch niet ontgaan moest: dan deerlijk hebben zijne berekeningen hem bij het aanleggen derzelver bedro­gen: – het is eene zoo eenvoudige waarheid, welke zelfs zonder ondervinding aan een kind duidelijk zijn zoude, dat de gloojing van een kanaal in den zandgrond gegraven bijna onmerkbaar zijn moet, wil men de kanten niet zien verzakken, dat ik niet begrijpen kan hoe de generaal in het graven zijner vaarten zoo ver heeft kunnen mistasten. Het hoofdkanaal zal hoogstens acht voet breedte hebben:

de gloojing is aan weerszijden niet meer dan drie voet, en op dezelve rust een’ steile kant van omtrent tien voet hoogte. Het gevolg hier­van is dat bij de minste regenbui de kanten in de vaart afstroomen en die bedelven. In de kleine zijvaarten of wieken is geheel geen water, en in de groote zou een kind geen’ klomp aan een touwtje van het een tot het ander eind door het water kunnen voorttrekken: het heeft op de diepste plaatsen geen twee voet en is op sommige geheel droog.

Na den eten lieten wij om het slechte weder rijtuig komen en reden op een’ slechte fourgon met goede paarden, doch een’ voerman die niet rijden kon over Willemsoord verder.

– De Drenthenaar bezit alle deugden en gebreken welke onafscheidelijk zijn van zijn eenzaam landlijk leven. – Wanneer men in een gering gehucht eene kleine stulp bewoont, zelve onbemiddeld en onkundig is en tot naburen en medeburgers alleen dezulken heeft, wanneer men niet in de gelegenheid is meer grond te bebouwen dan men voor zijn eigen huisgezin van nooden heeft en er dus weinig of niets overschiet om in grootere plaatsen ter markt te brengen, dan kunnen er tusschen zoodanigen en de inwooners van grootere plaat­sen weinige of geene naauwe betrekkingen stand grijpen: dan leeren zij de overtollige dingen niet kennen, welke de stedeling als nood­zakelijke beschouwt; dan geven zij zich aan de weelde niet over welke deze najaagt; maar leven stil, eenvoudig, onnoozel voort als hunne ouders en voorouders deden; verlangen niet wat zij niet ken­nen, zijn onbezorgd voor het vervolg, en geven weer aan hun nakroost hetzelfde voorbeeld dat zij van hun voorgeslacht ont­fangen hebben.

Zoo heeft ook de nederige landbewoner van Drenthe niets over­genomen noch kunnen nemen van al wat de rijke Friesche en Gro­ningsche boeren in de Hoofdplaats hunner provintiën zagen. – Deze laatsten bebouwden onmetelijke velden en behoefden op vele plaatsen den uitzichzelv’ zoo vruchtbaren grond niet eens te be­mesten: Het was dus hun overvloed die zij ter markt brachten: en dit leerde hun prijs op het geld stellen, gaf hun’ geest een koopmans­draai en deed hun al de ondeugden des stedelings inzuigen zonder de plompheid des landsmans wegtenemen. De Drenthenaar daar­entegen heeft, om zijn klein stukje gronds te bebouwen, nog de hulp van zijne geburen noodig; hij verbruikt met zijn gezin alles wat hij ge­zaaid heeft, en er schiet niets over dat den handelaar in de steden zoude kunnen gevallen: wat meer is, geen vreemdeling begeeft zich naar Drenthe, ten minsten niet met eenig voornemen van winst te doen: deze of gene die nog nu en dan een hunnebed komt bezichti­gen haast zich een oord te verlaten, waar het reizen hem zoo moei­lijk valt. Vanwaar zoude dan de Drenthenaar eenige kondschap be­komen van al hetgeen de stedeling zoo onmisbaar acht. – Neen zijn belang houdt hem aan zijn dorp, aan zijne kluis verknocht: hij weet niet, en verlangt ook niet te weten dat er buiten zijn dorp en twee of drie die hij van verre ziet, doch nooit bezocht, plaatsen of landen in de waereld zijn: doch hij is daarom niet schuw, niet stuursch jegens vreemden. – Daar er niets bij hem is dat de hebzucht eens bedrie­gers verwekken kan, wordt hij ook door geen’ vreemdeling be­drogen: waarom zoude hij, die gewend is zijn’ buurman, wien hij noodig heeft, vriendelijk te bejegenen, een’ reiziger onbeleefd be­handelen: goedwillig ziet hij hem aan als iemand van wien hij niets te hopen noch te vreezen heeft, en uit gewoonte behandelt hij hem als zijnen nabuur: zeer dikwijls ondervonden wij die gedienstigheid, die landbewooners zoo eigen op onzen tocht door de geringe dorpen en gehuchten. Bij al de deugden welke de Drenthenaar uit routine bezit, voegen zich als tegenbeelden onverschilligheid voor het vreemde, gehechtheid aan den ouden sleur, tegenzin in het beproeven van iets nieuws, en in een woord al die geringe, doch ware gebreken welke uit den aard van zijn leven voortvloeien.

 

 

Derde Hoofdstuk

Wolvega, 44 . – Sloot, het Oranjewoud 48 het Heereveen, De Gordijcke, 49 – De Joure 50 –

De Kuinre, Blok­zijl 51 Vollenhove 52 de Gevangenis 54.

Havezaten, enz 56.

Reeds spoedig bemerkten wij aan de heerlijke landerijen die zich alom aan ons vertoonden, dat wij weder op Frieschen bodem waren: het bevreemd­de ons echter dat de weg hoog en zandig, de wei­den daarentegen laag waren en gedeeltelijk onder water stonden dan wij vernamen dat dezelve in vroeger’ tijd uitgeveend waren; en dat twee jaren geleden de vaart aldaar een’ dijk doorgebroken en een grondgat van 24 voet gemaakt had, waaruit nu gedurig water welde. Te Wolvega gekomen traden wij een zeer zindelijk logement binnen, en wandelden te zeven ure, na het theedrinken, de bevallige omstreken rond, welke veel van ons Haarlemmer kwartier hebben, en menigten fraaie buitenplaatsen bezitten. Toen wij te huis gekomen, onder een glaasje wijn nederzaten, voegde zich de kastelein bij ons verhaalde mij dat hij mijn’ naam kende en dikwijls Kootje Van Lennep en zijne bruine hard­dravers gereden had. (N.B. Deze Kootje van Lennep was een der grootste lichtmissen die ooit dien naam gedragen heeft) Ook had hij den Baron Mulert van de Lehmkule gekend en gereden, toen een der gunstelingen der fortuin, en der schoone sekse, naderhand echt­genoot eener gravin Van Nassau en thands op zijn tachtigste jaar, koppelaar en zwendelaar in dat zelfde Amsterdam, waar hij eens zich wegens zijne galanterien berucht gemaakt had. Dus aangenaam over vorige tijden en ’s levens wisselingen koutende brachten wij den avond zeer genoegelijk door en sliepen elk in eene fraaie ruime kamer.

Dingsdag 8 July

De geweldige regenvlagen welke ons verboden ver­der te gaan, verschaften ons de gelegenheid nog nader met het liefelijke Wolvega bekend te geraken. Ik werd ook niet vroeg opgewekt, maar trachtte tegen den morgen in slaap te komen, want ’s nachts had een zware klok die naast mijn bed tikte mij wakker gehouden. Mijne kamer was zeer groot en antiek: dezelve diende somtijds voor rechtskamer en vergaderplaats van Grietman en assessoren en pronkte met een ouderwets gewerkte kast waarvoor een Engelsman licht duizend gulden bieden zou: aan den zolder hingen naast een’ vervaarlijken beer, een groote wolf, beide opgezet en als gereed mij aan te vallen. In welke betrekking het laatst gedierte tot den naam van het dorp staat is mij onbewust: dit was zeker dat beide in de omstreken gevangen waren.

Te negen ure stond ik dan op en vond Van Hogendorp die reeds sints lang aan ’t schrijven zat, bezig om zich over het droevige weder te erbarmen: hopende nog te kunnen vertrekken, bestelden wij ons eten tegen twaalf ure en schreven tot dien tijd toe. Na een zeer goed en smakelijk middagmaal, wandelden wij, daar de lucht eenigzins opgeklaard was, het dorp rond, en zagen ook hier benevens de plaats van den Heer Siderius, zeer fraaie boerderijen: ook had het land in de jaren 1818 en 19 groote waarde. Te drie ure dronken wij thee en gaven ons vervolgens aan de geleide des kasteleins over, die ons eene schoone wandeling beloofde. Langs eenige zeer lange met hooge boomen beplante lanen begaven wij ons naar eene groote boereplaats, omringd van fraai geboomte, eens een gedeelte der buiteplaats des heeren Edema. Van daar kwamen wij door koren- boekweit- en klavervelden van groote uitgestrektheid in bevallige bosschaadjen, waar zich de wildzang bekoorlijk hooren liet. Wat verder gingen wij de plaats in van den Heer Van der Veen, eigenaar van onmeet­bare bezittingen om Wolvega. Deze plaats is door een’ der Van Harens zeer grootsch en fraai aangelegd: men vindt er ruime visch­kommen, eene welvoorziene en goed onderhoudene Oranjerie, moestuin, broeierij en boomgaard, als mede een schouwburg in de open lucht waar de zijschermen uit boomen en hagen bestaan. De Heer Van der Veen is de vader van hem dien wij te Leeuwarden bezochten en heeft den handel in Friesche baai bijna alleen in handen. Zoo hij niet op de Leeuwarder kermis geweest ware, hadden wij hem een bezoek gegeven. Onder de wandeling verhaalde mij de kastelein nog veel van vroeger dagen, hoe hij aan de Nieuwer Sluis postillon zijnde den hoofdofficier Calkoen en anderen ge­reden had enz. Teruggekomen zaten wij tot negen ure voor de her­berg, soupeerden smakelijk en begaven ons te half elf naar bed.

Woensdag 9 July

’s Morgens te zes ure kwam Van Hogendorp aan mijn bed, zeer vertoornd dat ik nog niet op was. Doordrongen van schuldbesef en berouw over mijn lang slapen stond ik op, haaste mij met kleeden inpakken en ontbijten, en was reeds voor zevenen met hem op weg, daar het weder beterschap beloofde. De gedienstige kastelein bracht ons tot aan de groote vaart welke noord- en west­waarts loopt: deze volgden wij een half uur lang en kwamen ver­volgens door vette weiden vol met hoornvee ¼ voor negen te Sloot, een klein dorp aan ’t begin van ’t Oranje Woud.

Dit bosch eens zoo prachtig en beroemd werd door de Kannibalen van 1795 gehavend en ontheiligd, werd aan onderscheidene persoonen verkocht. De H H Rengers, Van der Veen en Kats, drie der koopers sloopten bijna al de groote boomen: de laatste had toen Van Hogendorp hem te Leeuwaarden in ’t Koffihuis sprak, ons bij zijn zoon en schoon zoon aan wie hij zijn fraai buitegoed geschonken had als huwlijks­gift, te logeeren gevraagd. Zeer verlangend gingen wij dus voor­waarts en bewonderden nog de heerlijke en liefelijke overblijfselen van dit oud en achtbaar woud, eens het Eden van Nederland, thands nog Frieslands Tempe. Dan, droevige herinneringen vergalden onze genietingen.

Ziet gij ginds die achtbare eiken, dicht bij ’t volkrijk Heereveen,

Statig kruin op kruin verheffen boven kreupelbosschen heen?

Somber prijken weidsche takken met een’ groenen loverdosch.

En beschaauwen kruid en heester, opgegroeid uit jeugdig mosch.

Lachend staat het goudgeel koren: schittrend gloeit het zomerzaad:

Heerlijk pronkt het veld met boekweit als in hagelwit gewaad.

Vastgeslingerd en gekronkeld om den boomstam die haar voedt

Zendt de bloemplant aan den wand’laar balsemgeuren te gemoet.

Dan, hoe Friesland ook moog roemen op zoo liefelijk een oord,

Hoe, door zooveel schoons getroffen, oog en boezem zij bekoord,

Duizend treurige gedachten, wijd beroemd Oranjewoud!

Foltren hem ’t benepen harte, die Uw overschot aanschouwt.

Zoo gij tuigt van Frieslands grootheid, zoo gij tuigt van Frieslands schoon.

Gij ook tuigt van zijne dooling, gij ook spreidt zijn schand ten toon

– Ach! waar bleef uw roem en luister, eens de waereld door vermeld?

Waar uw hooggetopt geboomte, voor zijn tijd ter neer geveld?

Waar uw uitgestrekte tuinen, rijk in glanzig bloemgewas?

En de zwaar beladen takken, daar Uw boomgaard grootsch op was?

Vruchtloos zoekt het oog de visschen in het spieglend vijvernat.

Vruchtloos ook de schuchtre rheebok die op ’t malsche heigras trad.

Waar is thands het heerlijk lustslot dat zoo schoon verheven stond?

Waar die adelijke jachtstoet die hier omzwierde in het rond?

Waar vooral, waar zijn de telgen van de wijd vermaarde stam,

Dier hier eens het leed verdrijven en ’t genoegen zoeken kwam?

– Ach! uw oude roem en luister, Frieslands tempe, zijn verjaard,

En dat luttel hooge stammen, die de bijl nog heeft gespaard,

Staan in eenzaamheid te treuren, en hun schoon kwijnt dag aan dag.

Zoo staat ook de droeve grijze, die zijn vrienden vallen zag

Tuin en boomgaard zijn verdwenen: elke vijverplas gedempt,

Hinde en rheebok weggetogen, door geen’ heining meer beklemd.

Zelfs de plek is niet te vinden, waar het slot in puin verzonk,

En de jachthoorn slakt geen toon meer, die voorheen zoo galmend klonk.

Aan die stam zoo hoog en edel werd en have en erf ontscheurd.

Snoodheid, nooit genoeg te boeten, dwaasheid nooit genoeg betreurd! –

Moest ge U dus vergolden vinden, eer- en deugdenrijk geslacht!

Hadt gij van ’t ondankbaar Neerland immer zulk een loon verwacht?

Van dat Neerland, dat zijn grootheid van uw grootheid had ontleend,

Dat sints lang geen glorie kende met uw glorie niet vereend.

Moest een laag, een helsch gebroedsel, in een slangen poel gebaard

Tot verderf van recht en godsdienst zich verspreiden over de aard,

En het nakroost der Bataven mee doen deelen in zijn nijd,

Met een een gruwelsmet bezoed’len, onuitwischbaar voor altijd?

Moest het ongewijde handen aan het vlekloos heilge slaan?

En het raadbesluit des hemels in zijn dolheid tegengaan?

Gij kunt van die vloek’bre daden, door geen naneef weer aanschouwd,

Gij kunt van die schennis tuigen, gij ontwijd Oranjewoud!

Maar al dreef een vuig geboefte toomloos zijne vorsten heen.

’t Misgeleidde volk betreurde spoedig zijn’ te rasse schreen.

’t Riep die eedle stam weer tot zich, in wier schaauw het rust genoot,

En wier vrucht zoo malsch en geurig heulsap en verkwikking bood. –

Evenals die enkle boomen die de woestheid had ontzien

Thands nog aan de ondankbre Friezen ongevergd hun schaduw bien

Zoo doen ook die vorstentelgen nog tot Neerlands heil bewaard,

Kalmte en rust aan ’t volk genieten dat zich om hun tronk vergaart.

Toen wij, in dit woud aan ’t doolen geraakt, naar het buitengoed van den Heer Kats vroegen, vernamen wij tot onze smart, hoe hij met zijn gansch gezin dienzelfden morgen te vijf ure naar Leeu­waarden was vertrokken. Geheel ter neder geslagen over deze teleur­stelling, sloegen wij een voetpad in, en kwamen te half tien aan ’t Heereveen, waar wij, na zoo veele veengronden in hunne onder­scheidene gradatiën gezien te hebben het toppunt van ontginning en colonisatie beschouwden. Het Heereveen is eene groote, fraaie en welgebouwde plaats waar een breed kanaal door heen kronkelt: de straten groot en opgevuld met menschen: de huizen net en wel ge­bouwd. In het Heerelogement dronken wij koffi en wandelden ver­volgens het vlek rond, waar ons alom de welvaart tegenlachte.

Iets westelijker dan het Heereveen ligt de Gordijcke, waar nog eenige halve wilden of holbewoners woonen, wier huizen half onder den grond zijn en die van roof en bedelarij leven. Van de drie misdadigers welke in Friesland gevonnisd worden is er één uit die plaats.

Te elf ure wilden wij onzen tocht naar de Joure voortzetten, doch werden door eene vreeslijke regenvlaag gedwongen terug te keeren eer wij een kwartier gevorderd waren. Dies namen wij rijtuig: de paarden en voerman waren goed: doch de elendige wagen liet aan alle kanten het water binnenstroomen, zoodat onze voeten en achterdeelen in water rusteden. Na een groot uur rijdens langs een niet onaangenamen weg kwamen wij aan de Joure en stapten af aan het logement Van Zeverijn, in eene straat welke met de Breedestraat te Leyden vergeleken mag worden. Na een zeer goed middagmaal gebruikt te hebben, wandelden wij dit heerlijk vlek, dat nog fraaier en netter van bouw en aanleg is dan ’t Heereveen als ook de aangelegene hofstede van den Heer Vegelin van Claerbergen rond en bewonderden dezelve. Aan de Joure grenst mede eene boomkwekerij van bij de negentig morgen Rh., waar enkel en overal vruchtboomen staan, doch waar alles ook beplant is en alle soorten ook te vinden zijn. In het voor en najaar zijn hier honderd vijftig arbeiders aan ’t werk. De boomen en vruchten worden zelfs tot naar Hamburg toe verzonden. De eigenaar is zekere Krijns. – Naast de herberg was de school. Door een raam telden wij in dezelve vijftien astronomische kaarten, en bewonderden de opvoeding der Jouresche kinderen. Wij soupeerden met wijn en kerssen.

Donderdag 10 July

Na te vier ure het bed verlaten te hebben wandelden wij te vijf ure een’ breeden, zandigen en welbeplantten weg door weiden voort en kwamen na een uur gaans eene herberg voorbij waar vijf onafzienbare lanen van zwaar geboomte op uitkomen. Wat verder kronkelde de weg om eenige kleine meertjens en spoedig herkenden wij het Slotermeer, en de torens van Sloten en Wijchel. Te acht uren vonden wij ons op bekenden grond en ras aan de Lemmer, waar de knecht in de Wildeman ons met vreugd aanzag en ontbijt voorzette. Daar het weder zich op nieuw dreigend vertoonde, begrepen wij dat het raadzamer was den dijk, dien wij ons buitendien niet zeer aangenaam voorstelden, te berijden en vertrokken na lang wachten te half elf in een goeden wagen. De voerlien aan de Lemmer staan onder een’ Commissaris die hen bij beurten rijden laat: eene instelling welke ik verre ben van goed te keuren, daar zij allen naijver tusschen de zelve wegneemt. – Het weiland aan den dijk gelegen was vrij slecht en staat bij winterdag onder water: echter werd het verder op beter. Te twaalf ure kwamen wij aan de Kuinre; hier danste ons rijtuig over de slecht geplaveide steenen. De Kuinre bestaat uit eene rij huizen, in ’t lang gebouwd, en van ouderdom instortende; aan de stal der herberg zag ik een fraai ge­schilderd, doch half ingeslagen ouderwetsch vensterraam. Van de Kuinre kwamen wij te Blokzijl. Onderweg zagen wij midden in veel fraaie ja zelfs vette weiden, uitmuntende boerewooningen en schoon rundvee. Blokzijl eene voormaals vrij aanzienlijke plaats, bestaat thans even als de gansche zeekust van Overijssel uit het maken van matten. Er is echter eene goede en ruime haven. – Hoe meer wij Vollenhove naderden, hoe beter het land werd, vooral het buitendijk­sche gor, dat bij de acht voet breedte, onaangezien de lengte, ver­kocht en verhuurd wordt: Acht voet breedte wordt een Giet genoemd en geldt somtijds tot honderd gulden toe. Ook behoeft het niet be­mest te worden wegens de overspoeling der zee, wordt tweemalen gehooid, en daarenboven nog beweid.

Verder gereden trokken wij schoone heeregoederen voorbij met prach­tige oprijlanen en zware bosschen. Te twee ure kwamen wij te Vollenhove en stapten buiten de poort aan de herberg af. De kastelein en zijne vrouw maakten duizend plichtplegingen jegens ons, hoe zij ons toch zouden opwachten, niet begrijpende hoe men te Vollenhove kwam, dat geene plaats van doortocht was en waar niemand kwam die er niet opzettelijk wezen moest. Echter kregen wij te vier ure een goed middagmaal en nette kamers. Daarna wan­delden wij de stad rond waar men bezig was een’ nieuwen haven uittegraven: denzelven beschouwende vreesden wij echter voor aan­slijking en toevriezen. Dicht bij den haven zagen wij een oud groot slot met vervallene torens, omringd van eene diepe en breede drooge gracht. Wij klopten aan door nieuwsgierigheid gedreven en hoorden dat hetzelve thands tot gevangenhuis verstrekte en wij niet zonder briefje mochten worden toegelaten. Dies zonden wij den Cipier zelven naar de regeering om verlof, hetwelk hij verkreeg en ons inliet. Binnen gekomen vonden wij ons op een groot binneplein van hooge wallen en ingestortte gebouwen omringd Aan de rechter­zijde was eene kleine omrasterde plaats waarin verscheide gevange­nen ronddwaalden. Dezelve belendde aan het nog opstaand huis. Binnen getreden boden ons de gevangenen pijpedopjens en kanarievogels te koop aan. Na het gevangenhuis, waar achtenveertig mis­dadigers meest correctionneel gevangen zitten (waaronder ook sol­daten) beschouwd te hebben, zagen wij ook hun ruime kerk in een’ vervallen’ toren. Hier gaan Roomsche en Hervormden afzonderlijk te kerk, en in de week tweemalen daags ter School: zoover is men hier het genootschap van zedelijke verbetering reeds vooruit. Boven naar de toren leidde een wenteltrap waarvan elke tred uit een’ steen gebeiteld was, een niet onaanzienlijk kunstgewrocht. Een ander’ toren beklom ik alleen en wandelden over verbrokene balken en muren. Daarna verlieten wij de gevangenis. – Later vernamen wij dat de gevangenen dikwijls verlof krijgen om bij stedelingen te wer­ken. –

Van den muur zagen wij de torens van Kampen zeer duide­lijk; wandelden nog een poos rond en dronken daarop thee.

Vollenhove had van ouds verscheidene havezaten de stad uitkomende. – Eene havezaat is zoodanig een landgoed of verblijf dat in vroeger tijd, indien er een huis op stond, en de eigenaar een be­paald kapitaal bezat, hem tot stemhebbende in de provintie maakte; hierdoor waren zij oudtijds veel geld waard en deden de stad bloeijen. Thands bestaan er nog vier of vijf, waarvan drie aan de familie der Sloeten behooren De Heer van Middachten, bezitter van eene derzelver, leeft met een der heeren Sloet in onmin en laat jaarlijks om deszelfs jacht te bederven een zestigtal koppels konijnen uit Ameland overkomen. – Deze heeren hebben elkander op straat voor Kaerel uitgescholden, waarmede het Advertentieblad den gek heeft gesschoren. Hooger echter liep de twist tusschen twee andere edellieden aldaar, die zich beide één boom op hun grenzen staande betwistede en daar over tot een tweegevecht kwamen De een stak zijne tegenpartij overhoop en vluchtte vervolgens ten lande uit, zoodat beider havezaten in verval geraakten, en gesloopt werden. –

Na het theedrinken ging ik alleen wandelen, dwaalde lang rond en bevond mij eindelijk in eene laan met hooge zware linden be­plant, tusschen ruime velden. Hier ontmoeteden mij zeer schoone en fatsoenlijk gekleedde dames bij eene met smaak aangelegde Havezaat. Hier plaatste ik mij in het gras tegen een aangenaam be­lommerden heuvel, met het uitzicht op een groot water dat een eiland omspoelde, waarop de trotsche bouwval van het oude slot stond: schitterend wemelde de avondsluier op deszelfs tinnen, prachtig van dien gloed blakend en scheemrend in het avondgoud. – Op een ander landgoed getreden bewonderde ik de bevallige ligging van het huis dat op eene hoogte zich tusschen zware boomen verhief, en heerlijke landgezichten opleverde over uitgebreidde lande­rijen, grenzende aan eene witbeschilderde boerderij met een stroo dak voorzien en vrolijk tegen het somber geboomte uitkomende. Ik be­antwoordde het gezang eener bekoorlijke freule met een sentimenteel lied, speelde den troubadour en intrigueerde elk zonder mij te ver­toonen. De nacht deed mij vluchten. Te tien ure wendde ik mij huiswaart en sliep goed, ondanks eene onder ons gehoudene verkooping.

 

 

Vierde Hoofdstuk

het Zwarte Water 57 – Genemuiden 58 de IJssel,

Kampen 62 – Zwol 66 de Willemsvaart 67

Hattem, de Hattemerberg,

Mole Cate 68.

Vrijdag 11 july

Te vier ure sprongen wij ten bedde uit en wandel­den langs fraaie dreven tegen half vijf voort. Echter moest ik een eind weegs terug om mijn zakboek te zoeken dat ik verloren had en gelukkig in het spoor weervond. Na een uur wandelens door velden en buurten langs een’ zandweg kwamen wij aan een dijk die ons te zes ure aan het Zwarte Water bracht, waar wij overvoeren. Aan den oever stond een klein huisje voor hem die wachten moest om bij slecht weder te kunnen schuilen: eene prijzenswaardige inrichting, die aan alle veerplaatsen zijn moest. – Genemuiden waar wij nu aankwamen, is een zeer lief plaatsje, meest door het maken van matwerk bestaande. Deze arbeid ver­schaft brood aan de behoeftige klasse van ingezetenen der zeekust van de provintie. Sommige arbeiders verdienen tot twaalf stuivers daags. De teenen welke zij gebruiken komen meest al uit Dordrecht, ’t geen ons zeker al zeer vreemd voorkwam. – Uit de herberg in welke wij ontbeten hadden wij een fraai uitzicht op den binnenhaven, waarin verscheidene vaartuigen lagen, en eene aankomende schuit nog al drokte aanbracht.

Over een hoogen dijk aan onze linkerzijde met appelboomen beplant, en aan den zeekant aan uit­gestrekte weilanden grenzende, hier en daar met zware iepen prijkende, kwamen wij na twee en een half uur gaans aan het dorp xx en zoo in het gezicht van Kampen. Heerlijk doet zich deze stad voor aan hen die haar van deze zijde genaken, dewijl zij langs en aan de overzijde der IJssel gebouwd is, onnoemelijk veel torens heeft, en eene rij boompjens tusschen den buitenmuur en den oever der rivier. Ook treft de zware brug met bewondering. Wij namen onzen intrek in het logement over het einde dier brug, vlak tegenover de stad geplaatst en hadden uit de voorkamers die wij betrokken een schilderachtig schouwspel voor ons, verlevendigd door de voorbijvarende schepen en schuiten. Deze groote brug is van hout, bestaat uit acht boogen, elk ruim zestig treden lang, en levert dus een prach­tig kunststuk op. Bij het opkruien en losbarsten van den ijsgang is de angst der Kampenaars en hun bezorgdheid voor dien brug altijd zeer groot. Op een der pijlers staat dat dezelve te Kampen gebouwd is. Men betaalt er een stuiver tol; van deze heffing zijn echter de stedelingen uitgezonderd. Van dezelven heeft men een heerlijk uitzicht op de twee armen van den IJssel, welke het Kampereiland vor­men, ’t welk zoo vruchtbaar is, dat de stad door deszelfs opbrengsten van stedelijke belastingen bevrijd is.

Kampen is eene vrij groote, lange doch smalle en bij uitstek fraai gebouwde stad. De groote Breedestraat verdient dien naam en munt door goede huizen, wel­voorziene winkels en vooral door hare lengte uit. Ook zijn de grach­ten breed en met hooge boomen beplant. Langs den IJssel is eene niet onaartige wandeling tusschen kleine boompjens, als ik boven aangemerkt heb. Midden in de stad is een hooge tooren, die tot een vuurbaak gebouwd is, welke 200 voeten hoog is, doch waaraan de bouwmeester bij ongeluk vergat eene trap te maken, zoodat men er die naderhand gebrekkig bij moest voegen. Het raadhuis is zeer oud en heeft in deszelfs voorgevel antieke beelden voorstellende den Vrede, de Gerechtigheid, enz. Een oude stads bode, een groot babbelaar doch een gedienstig man toonde ons de oude rechtzaal, welke van zeer fraai hout gewerkt is en overal zittingen in ’t ronde heeft, aartig gesneden, op het wijze der zitplaatsen van de kanonniken in de Roomsche kerken. Op het steenen piramidaal gebouwden schoor­steen pronken heerlijke beelden en twee basreliefs. Het eene stelt Sa­lomoos eerste gerecht voor, waarbij die vorst door bondelbijldragers omstuwd zit. Het tweede vertoont de heldendaad van Scaevola, waar men de kanonnen op Rome gepointeerd ziet. Dit beeldhouw­werk werd in de vorige eeuw met allerlei verwen beschilderd: toen begreep men dat niemand dus ontdekken zou dat het steen was, dus schilderde men het nogmaals wit over om het de steenkleur te geven: door al dit kladden heeft men aan het gebeitelde al deszelfs oorspron­kelijke fijnheid en luchtigheid ontnomen. In dezelfde zaal hingen de fraai geschilderde beeldtenissen van al de Prinssen van Oranje, be­nevens eenige beulszwaarden en hellebaarden. Beneden zagen wij eene nette groote kaart van het Kampereiland.

Na eenige vruchtelooze bezoeken keerden wij in de herberg, luierden voor de deur en aten zeer smakelijk met een Zwolsch heer, zijne drie zoontjens, en een geëmployeerde aan de registratie. Deze laatste sprak veel over den oorlog in Spanje en verwonderde zich zeer dat wij stilzwegen toen hij de Constitutionneelen prees en ophemelde. Voor het eerst kregen wij hier een goed nagerecht, bestaande uit kerssen, aardbezien, fram­boozen en bessen. De dochter uit de herberg was eene der bekoorlijk­ste vrouwen die ik immer gezien heb. Na den eten herhaalden wij ons bezoek bij den vrederechter Kock, en vonden alleen zijne vrouw en dochter, alsmede twee onderofficieren. De onbevallige juffer schonk ons thee en babbelde zonder eind, vooral over de Kamper­streeken, waarmede zij quasi den gek schoor. Zij was zeer nieuws­gierig te weten wat ik in mijn Journaal van hare stad zeggen zoude.

Daar ik mij verwonderde over de menigte van onnutte poorten in dezelve gebouwd, vernam ik naar de reden en hoorde dat er in vroeger tijd slechts twee gestaan hadden, waarvan de tollen ruime inkomsten opbrachten. De burgemeesters van Kampen waren toen­maals groote rekenaars, en vooral ver in de regel van drieën. Zij be­grepen dus dat tien poorten vijfmaal zoo veel zouden opbrengen dan twee en lieten er nog acht bouwen. – In ’t vorige jaar zoude de koning te Kampen komen: men richtte aan de brug een’ hemel­hooge piramide op ter illuminatie, dan toen Z.M. kwam, en het stellaadje weggenomen was, vond men in de gansche stad, geen ladder hoog genoeg om den top der piramide te bereiken, en moest men dus het bovenst gedeelte onverlicht laten.

’s Avonds wandelden wij den Kamperhout om, die zeer fraaie boomen heeft en in ’t bijzonder een zeer ruim exercitieveld. Te tien ure gingen wij bedwaarts.

Zaturdag 12 July.

Daar het weder ongunstig was, vertrokken wij ’s morgens met de schuit door uitgestrekte bouwlanden naar Zwol, waar wij te tien ure aangekomen zijnde onzen intrek in het logement van Heldt tegen over de poort namen. Na lang dwalen vonden wij het postkantoor en gingen de ontfangene brieven lezen. Kort daar­op bezochten wij den Gouverneur Bentinck, die een fraai huis be­woont. Hij ontfing ons beleefd, maar koel, en staande; want hij was in groot costuum en scheen haast te hebben. Ook bleef zijne wel­levendheid bij het brengen van kaarjens. Van hem wandelden wij naar den Heer Tobias, secretaris der stad, wiens vrouw wij te huis vonden, omringd van kleine kinderen. Zij ontfing ons vriendelijk en gulhartig en verzocht ons tegen den volgenden avond te soupee­ren. Van haar terugkeerende ontmoette ons haar echtgenoot, die ons beloofde na den eten bij ons te zullen komen. – Te half drie aten wij zeer goed, onder anderen eene heerlijke Fransche soep. De Heer Tobias kwam ons volgens zijne belofte te vier ure afhalen en bracht ons de stadsschansen rond, die met hooge en zware boomen beplant zijn. De bolwerken echter heeft men door het tusschen in voegen van kleine tuintjens en het dempen van een gedeelte der gracht ten volle bedorven en de stad tot een’ onregelmatigen veel­hoek gemaakt. In eene sociteit buiten de stad dronken wij thee, wan­delden eenige fraaie lanen om, en voorts eene bekoorlijke landstreek door korenvelden en weilanden aangenaam afgewisseld. De bouwlanden om de stad, hier bij mudde gezaai gerekend, zijn veel geld waard. Na onze wandeling schreven wij brieven en gingen tegen half twaalf bedwaarts.

Zondag 13 july

Te half tien begaven wij ons naar de groote kerk die welgebouwd is en een fraai orgel heeft. Na lang naar plaatsen omge­zien te hebben, gingen wij eindelijk zeer deftig in de regeeringsbank zitten, die zeer ruim en groot is. De predikant Ds Smit, een oud, stijf man, predikte zeer stichtelijk over Ps CXIX vs. 92. In het ruim plaatste zich eene schoone, fraai uitgedoschte vrouw, die mij met aandacht beschouwde en gedurig hare oogen op mij vestigde: uit hare kleeding begreep ik dat zij niet uit Zwol zijn konde, doch ik kon mij hare gelaatstrekken niet te binnen brengen. Uit de kerk kwam ons de Heer Tobias afhalen en wandelde met ons naar de markt. Hier luisterde eene aangename reeks van schoonheden naar het veldmuzyk der dragonders die er in garnizoen leggen. Van daar be­gaven wij ons naar de stadssocieteit die groot en ruim is en dronken er koffy. Te twee ure aten wij en volgden wederom onzen vriende­lijken geleider die ons eene niet minder schoone wandeling dan den vorigen dag doen liet. Het Zwarte Water in zonderheid levert bekoorlijke gezichten op door de fraaie plaatsen aan deszelfs oever. De kleur dier rivier is zwart doch het water in een glas wit en helder. Voor onze herberg gekeerd, vonden wij het buitenplein op nieuw vervuld met toehoorders die het treffelijk muzyk van het garnizoen aandachtig toeluisterden. Kort daarop verscheen mevr. Tobias. Twee zoons van den Delftschen predikant Metelerkamp, studenten te Utrecht en hun zusters verzelden haar. Doch men verbeelde zich mijne verwondering toen ik bij hen de schoone die mij ’s morgens in de kerk had aangestaard, hervond, en de heer Tobias mij in ’t oor fluisterde dat die dame mij zeer goed kende. Zonder mij te be­denken sprak ik haar aan en zeide dat ik haar in de kerk had opge­merkt. Dadelijk antwoordde zij dat zij mij aldaar ziende en her­kennende om Amsterdam gedacht, en door zoete herinneringen veel van de preek verloren had. – Nog kende ik haar niet. Na de muzyk bood Van Hogendorp zijn’ arm Mevrouw Tobias aan, en ik aan mijne schoone onbekende. Nu bemerkte ik uit hare gesprekken dat zij Gouvernante van de jonge juffrouw Metelerkamp was en te voren dien post bij Mevr. Hogguer Mijnssen bekleed had: zij wist vrij wat meer van mij dan ik van haar; want Gouvernantes zijn menschen die alles hooren en zien, terwijl zij zelve onopgemerkt blijven… indien zij niet bij uitstek fraai zijn, als deze. Na eene aangename wandeling kwamen wij bij den heer Tobias. De Heer Ds Metelerkamp, zekere lange student Van der Wiek en twee jonge nichtjens vermeerderden het gezelschap. Ik werd aan het avondeten tusschen den Predikant en die Mejuffrouw Walker, de schoone Française ge­plaatst. Dus had ik rondom een genoeglijk gesprek: met den dominé, een fraai, aangenaam en uitmuntend gezind man sprak ik over orthodoxie en met de bevallige buurvrouw over… hetgeen men aan fraaie vrouwen vertelt. Van Hogendorp zat tusschen de nichtjens. De ééne, zijnde eene Zwolsche juffrouw Metelerkamp was spraak­zaam en lief: zij verrukte mijn’ koelen reisgenoot: hij sprak met haar, en den volgenden dag van haar, dat veel zegt. Te half een kwamen wij te huis, hadden ons heerlijk vermaakt, lekker gegeten, uitmunten­den wijn gedronken en de (slechte) eerste haring geproefd.

Maandag 14 july

Te zeven ure verlieten wij het bed en vermaakten ons met het lezen van al de gekheden te Haarlem bij gelegenheid van het L. Costersfeest gedebiteerd. Een uur later wandelden wij de Willemsvaart langs. Dit kanaal, in ’t vorige jaar voltooid, vereenigt den IJssel met de stadsgrachten en dus met het Zwarte Water: daar te voren de schepen eerst om van Deventer naar Zwol te komen den IJssel af moesten zakken, de Zuiderzee in zeilen en het Zwarte Water tot de Stad moesten opvaren, leggen zij nu dien ganschen tocht in een’ kwartier uurs af. Den IJssel voeren wij in eene boot over en kwamen te 9 ure in Hattem. Deze elendige stad doorgewandeld zijnde begaven wij ons door korenvelden heen over de heide naar den berg in derzelver nabijheid gelegen, beklommen dien en geno­ten een uitgestrekt panorama over de omliggende landstreek hadden, tot aan Nijkerk toe. Onder aan den berg ligt het kasteel Mole Cate, thands eene woonplaats van honden. Naast hetzelve zijn twee papierfabrieken, welke een beekje dat van den berg afhuppelt aan den gang brengt. Te Hattem gekeerd, dronken wij koffi. Zeer diep is het verval dier stad; dezelve is bijna niet doorterijden wegens de slecht geplaveide straten: echter betaalt men hier als in de meeste Over­ijsselsche steden zeer veel aan straatgeld. De poorten zijn zoo klein en laag dat geen gewoone Hollandsche koets of chais er door zoude kunnen. Langs een anderen weg keerden wij terug, zagen aan den IJssel twee steen ovens die veel te doen hebben wegens de geringe prijs der aldaar gemaakte steen. Na den eten legden wij een afscheids­bezoek bij Mevr. Tobias af, waar wij thee dronken. Haar man kwam te vijf ure bij ons en deed op nieuw eene wandeling met ons rondom de stad terwijl zijn aangenaam en nuttig gesprek ons veel vermaakte en leerde. In de societeit dronken wij met hem wijn tot half negen, keerden huiswaarts, pakten ons goed en zochten het ledekant op.

 

 

Vijfde Hoofdstuk

Kanaal van den heer van Dedem 72

de Ommerschans 82

Dingsdag 15 July

Te acht ure verlieten wij het eerste fatsoenlijke loge­ment dat wij tot nog toe gehad hadden en stapten volgens afspraak naar het stadhuis, waar ons de Heer Tobias, die met den bode eene schouw moest gaan doen met een kapwagen afwachtte. Zijne goede harddravers brachten ons met spoed over den Zandweg heen door de groote landerijen, waar de arme lieden uit de stad hun beesten voor eene geringe som laten weiden. Wij za­gen de plaats waar men den nieuwen weg naar Meppelt maken wil en kwamen drie uren van Zwol aan de plaats van den heer Van Dedem, aanlegger van het beroemde kanaal dat zijn’ naam draagt. Daar wij gemelden Heer een bezoek wilden doen, stapten wij af en bedankten den Heer Tobias voor al zijne beleefdheden. Die gedien­stige man herinnerde mij in houding, gestalte, gelaatstrekken, spraak, omgang en vooral zijne vriendelijke en inneemende handelwijze mijn overleden’ Oom den Heer Sylvius Van Lennep. De oude plaats van den Heer Van Dedem doorgewandeld zijnde, kwa­men wij aan de nieuw aangelegde. Waar voor twee jaren alleen barre heide was, staat nu reeds welig hout en koren, zijn bloemper­ken en vruchtboomgaarden aangelegd en prijkt het heerlijk huis, dat, van Vollenhove derwaarts gevoerd, en aangenaam over de vaart hangt. Deze vaart is zeer breed en genoegzaam diep, zoodat mijn reisgenoot in 1819, toen de Smilder en Hogeveensche vaarten onbevaarbaar waren wegens het lage water op deze vaart eene vloot van niet minder dan zeventig turfschepen zeilen zag. Met gunstigen wind kunnen de schepen van de Ommerveenen in een’ dag te Am­sterdam zijn, daar zij uit de Pekel Colonies komende acht dagen werk hebben, wegens de menigten van sluizen. Desniettegenstaande spreekt bijna ieder ten nadeele over de vaart van den heer Van Dedem, meest uit onkunde of ijverzucht. Het speet ons zeer dat wij hem niet buiten vonden, daar hij ons zeker veel had kunnen verhalen en ten eten zou gehouden hebben. Van zijne buitenplaats wandelden wij twee uren de vaart op en kwamen zoo aan de herberg van Krui­zinga, nabij de Ommerschans gelegen. Deze Kruizinga is de rechter­hand van den heer VanDedem: hij heeft hem veel geholpen in ’t aanleggen der vaart: ook was hij het die voor f 55.000 het gansche gebouw der Ommerschans aannam en in orde bracht. Toen wij bij hem kwamen was hij niet te huis. Zijne vrouw, ons voor landloo­pers aanziende, weigerde ons logies. Van Hogendorp bestelde dus koffi en liet zich als ontvallen dat het hem speet den heer VanDedem niet tehuisgevonden te hebben: nu zette men groote oogen op: doch toen de kastelein zelve te huis kwam, maakte zich mijn reisgenoot aan hem bekend voor denzelfden, wien hij in 1819 de veenen had rondgereden. Dadelijk keerde het blaadje om. De knecht haastte zich ons de eerste te dienen: de meid ging onze bedden ge­reed maken: de zuster zette de stoelen, en de vrouw maakte duizend verontschuldigingen dat zij ons niet naar waarde ontfangen had. Wij dronken dus koffi en hoorden Kruizinga over de Ommerschans uit. Zeer aangenaam en onderhoudend was zijn gesprek. Hij is een fraai, vrij gezet man, wiens spreekende oogen en gelaatstrekken eene meer dan gewoone kunde, een vlug en schrander oordeel, eene spoedig gevatte slimheid, ja zelfs een ongemeen genie aantoonen. Daar zijn huis te klein is, laat hij aan de overzijde der vaart een tweede gebouw oprichten. Ingelicht omtrent hetgeen wij weten wilden, trokken wij te twee ure naar de Ommerschans. Eerst liepen wij tien minuten door heerlijke rogge en genaakten zoo het gesticht, dat een vrij aangenaam voorkomen heeft, zijnde met boomen hier en daar overschaduwd, en op een’ ouden Schans nog met grachten omringd, opgebouwd. Aan de hoofdpoort zaten eenige soldaten van de bezetting, bestaande uit een luitenant met vijf- entwintig man. Aan de deur werden ons vijf en een halve stuiver entree gevraagd: voor het daarvan komende geld, worden spiegeltjens en dergelijke meube­len gekocht. Op aanraden van Kruizinga, en ook na ons eigen voornemen, vroegen wij naar geen’ directeur, maar namen een’ Co­lonist om ons rond te leiden. Deze Colonist was een Belg. Zijne geschiedenis zal nader plaats vinden. –

De binnenplaats is zeer groot en door een hek verdeeld. Dit hek scheidt de wooningen der mannen en vrouwen. Na de timmerplaats gezien te hebben kwamen wij op groote ruime bovenkamers, waar verscheidene vrouwen zaten te breien of te spinnen. Van Hogendorp ondervroeg er eene, en hoorde dat zij te Delft gewoond had, waar zij met naaien en breiden de kost verdiende, doch dat zij had moeten bedelen omdat haar kind ziek was., en zij het niet op de schoot houden kon, terwijl zij werkte. Terwijl zij dit verhaalt plaatst zich een Onderdirecteur achter ons en ziet haar strak in ’t gezicht. Van Hogendorp, verontwaardigd dat zijne vragen be­luisterd worden, wil beproeven of de vrouw hem zal durven ant­woorden en vraagt haar waar zij liever was, te Delft of aan de Ommerschans. De vrouw ziet den Onderdirecteur bedeesd aan, slaat de oogen neder en zwijgt. Van Hogendorp dringt aan op een antwoord, waarop Zij alleen zegt dat het brave lieden zijn die men over haar gesteld heeft. – Doch nu stuift de opzienster der zaal, mede eene Coloniste naar ons toe en roept uit: ‘ik wou dat je ’t mij vroeg, ik zou wel durven antwoorden’. – ‘Welnu, waar waart gij liever?’ – ‘Wel daar ik van daan kom, liever dan in dit vervloekt gebouw dat ik in de Noordzee wou zien.’ Dit gezegde eener vrouw die in een’ betere post geplaatst, dien lichtelijk door zulke onvoor­zichtige woorden verliezen kon verbaasde en trof ons. – Nu liet de Onderdirecteur, wiens kamer naast deze zaal was ons eenige lijsten zien van hetgeen de menschen verdienden. Hierover zal ik tot beter verstand van hetgeen volgen moet, het een en ander tus­schen in voegen.

De algemeene grondregel, welke aan de Ommer­schans in acht genomen wordt, is deze: die niet werkt zal ook niet eten. Dus, de Colonist die slechts half werkt, krijgt slechts halve portie, en die in ’t geheel niet werkt geene. Elke Colonist boven de 16 jaren moet in de week 30 st. verdienen. Een gulden hiervan wordt voor zijn middagmaal gebruikt, en voor zijne kleeding, uit een zwartgrijs buis met groene opslagen witte knoopen bestaande. De overige 10 st. worden hem betaald in kaartjens van 2 st. waarvoor hij in de winkel der Colonie zijn ochtend- en avondeten koopt. Deze kaartjens hebben buiten de Colonie geen debiet, omdat men aan geen Colonist sterken drank zoude geven, doch de OnderDirecteurs zelve maken hier een schandelijk misbruik van, daar deze de kaartjens onder de waarde opkoopend, den Colonist gereed geld verschaffen en zich zelve met dien woeker verrijken – Volgens de inrichting echter der Maatschappij kan geen Colonist met gewoonen veldarbeid meer dan één gulden verdienen, en moet dus om meer te hebben anderen zwaarderen arbeid verrichten. Zoo werken er sommige in de veenen, waar zij tot negen gulden toe in de week ver­dienen. – Van hunne oververdiensten wordt hun een derde in gereed geld betaald, een derde blijft aan de maatschappij en het laatste derde gaat in hun bijzondere spaarpot: wanneer een Colonist in zijne spaarpot f 25 heeft kan hij door den kapitein, niet vrijgesteld, maar ter vrijstelling voorgedragen worden en hangt nog van de beslissing des hoofdbestuurs af. Echter krijgt hijzelve geen’ inzage van zijne verdiensten en kan dus nergens reke­ning op maken. Dan, wat gebeurt er? De voeding bestaat groo­tendeels uit paardeboonen en is dus weinig geschikt voor iemand die zwaren arbeid verrichten moet. Hij nu die met een luttel gelds in de Colonie aankomt, kan zich daarvoor beter voedsel verschaffen, en, is hij daarenboven gezond en sterk, in staat zijn door buitengewoonen arbeid zich staande te houden. Doch iemand die zwak en ziekelijk aan de Ommerschans gebracht wordt, en geen geld heeft, kan geen ander voedsel erlangen, wordt dus hoe langer hoe minder geschikt tot werken, krijgt diensvolgens hoe langer hoe minder eten en teert gestadig meer achter uit. Is hij zoo ziek dat hij heel niet werken kan, of verstaat hij den arbeid niet, dan moet hij dit wederom inwinnen, en het gevolg daarvan is dat hij nooit op gelijken voet kan komen. – De vrouw welke wij spraken mag met breien niet meer dan 30 st. ver­dienen, omdat al wat binnen het gebouw gemaakt wordt binnen het gebouw verbruikt moet kunnen worden, en zij anders licht te veel zoude breien: dus zij zit voor haar leven in de Ommerschans, daar zij nooit oververdienen kan. Ditzelfde heeft plaats met die spinnen, hun verdiensten zijn niet geëvenredigd naar den tijd dien zij besteeden moeten. – Kinderen van twaalf tot zestien jaren moeten drie vierde en van acht tot twaalf halve voeding ver­dienen: dit laatste is volstrekt onmogelijk. – Ook zagen wij het gevolg hiervan in de school waar van de driehonderd kinders slechts een dertigtal aanwezig was, omdat de andere arbeiden moesten. Ook de avondschool wordt niet bezocht, doordien de kinderen van den arbeid te huis komend door vermoeienis niet tot leeren gestemd zijn. Uit de school kwamen wij in eene benedenzaal, waar eene vrouw die zich op het veld overwerkt had zat te kermen van pijn en het gesticht te vervloeken. Naast haar was een akelig uitziend, uitge­teerd mannetje. Deze ongelukkige was oppasser in eene der kamers: zijne voeten bevroren door den harden winter en zijne toonen, hem met nijptangen afgedraaid, waren nog niet genezen, waardoor hij voor zijn’ post ongeschikt zijnde dien verloren had, niet meer werken kon, en ex conseq. geen eten meer kreeg. – Van daar be­zochten wij eene andere zaal en vonden er eenige vrouwen en kin­deren. Eene der vrouwen toonde ons het ochtend en avondeten der kinderen. Hetzelve bestaat uit een half kommiesbrood, niet veel grooter dan twee kadetjens: op hetzelve moesten hare twee spruiten een’ ganschen week teeren, en kermden ook van den honger. – Vervolgens bezochten wij de kinderkamer, waar zeven of acht klei­nen onder de zeven jaren zaten te spinnen. Eene welgedane, knappe vrouw paste hen als kindermoeder op en tobde met een klein kind op den arm, zoodat zij zelve niet werken kon. Nu sprak Van Hogendorp een jongetje van zeven jaren aan:

Van Hogendorp Hoe komt gij hier, jongetje?

Het kind zucht, antwoordt niet en knipt een traantje weg.

Van Hogendorp Antwoord vrij, waar komt gij vandaan?

Het kind Uit Rotterdam, mijnheer.

Van Hogendorp En wat hadt je gedaan dat je hier gebracht werd?

Het kind Ik had iets gevraagd, mijnheer, en toen pakten de dien­ders mij op en brachten mij in de gevangenis, en daar heb ik acht weken ingezeten, en toen hebben zij mij hier naar toe gebracht.

Van Hogendorp En wisten je ouders dat je bedeldet?

Het kind Ja mijnheer, mijn vader had het mij belast.

Van Hogendorp Wat deden uwe ouders?

Het kind Mijn vader was lam en mijne moeder werkte voor de lui: maar in de gevangenis heb ik mijne ouders dikwijls gezien. Sints heb ik niets van ze gehoord.

Van Hogendorp tegen een ander kind En jij, jongetje, waar ben jij vandaan?

Het tweede kind Van Amsterdam, mijnheer.

Van Hogendorp En hoe kom jij hier, hebt jij gebedeld?

Het kind Neen mijnheer. Mijn vader werkte aan de landswerf en had mij aan ’t werkhuis aangegeven, en vandaar ben ik hier naartoe gevoerd.

Van Hogendorp En weet je vader dat?

Het kind Neen mijnheer. Ik heb nooit iets van hem gehoord.

Van Hogendorp, zich tot de vrouw wendende En jij, vrouw, hebt jij gebedeld?

De vrouw Zoo waar God leeft, neen mijnheer. Ik woonde in met een sergeant, dien ik om de wet over het trouwen van militairen niet trouwen mocht, maar ik werd wegens mijn goed gedrag als zijne echte vrouw beschouwd, en zelfs in deze papieren erkend (zij toonde ons die). Ik was waschvrouw bij het bataillon. Eens ging ik naar den Haag bij mijne zuster die armoedig was om haar wat geld te bren­gen. Met haar wandelend ging ik eens een’ winkel in. Toen werd zij omdat zij bedelde opgepakt. Bij haar keerende en haar voorspraak willende zijn, nam men mij ook mede. Men stuurde ons naar het Bedelaars Huis te Hoorn: ik bleef er negen maanden, werd toen her­waarts gezonden en ben hier al acht maanden. God is een rechtvaardig’ rechter en straft maar eens, doch ik wordt tweemalen ge­straft om eene misdaad die ik niet begaan heb.

Van Hogendorp En hoe maakt gij het hier. Kunt gij hier iets verdienen?

De vrouw Neen mijnheer. Ik werd door den kapitein als kinder­moeder aangesteld en heb het dus beter als anderen, daar ik 30 st weekelijks ontfang: doch gij begrijpt dat ik met dit kleintje op den arm en de zorg voor die andere niet werken en dus niets overver­dienen kan.

Van Hogendorp En hoe maakt gij het met het voedsel van de kinderen?

De vrouw de schouders ophalende Ja mijnheer! zij krijten van den honger: enz enz.

Uit deze kamer kwamen wij in de klompenfabriek, waar een jongetje N.B. in een gesticht tot weering der Bedelarij met eene klomp in de hand bij ons bedelde. In eene bovenslaapzaal komende, waar eenige Colonisten zaten, vroegen wij of het hier de ziekekamer was; zoo elendig zagen al de bewooners er uit. Een jongen, achtien jaren oud, trad binnen. Van Hogendorp sprak hem aan.

Van Hogendorp Hoe komt gij hier jongen? Wat hebt gij gedaan?

De Jongen. Ik ben uit Frederiks Oord weggeloopen, achterhaald en hier gebracht.

Van Hogendorp Zoo! gedeserteerd? en waarom?

De Jongen Omdat ik door mijn weesvader mishandeld werd.

Van Hogendorp Zoo? en waar zijt gij liever, hier of te Fredriksoord?

De Jongen ziet rond en zwijgt.
Van Hogendorp
Welnu, waar zijt gij liever, spreek vrij!
De Jongen Hier mijnheer.
Wat verder zat een ziekelijk man op een bank neer. Deze was een kameraad van onzen geleider en had 19 jaren als sergeant bij de compagnie gediend waar deze 17 jaren soldaat was geweest.
Beide woonden bij Brussel, alwaar men hun diets maakte dat zij aan de Ommerschans eene hoeve zouden krijgen en een goed bestaan. Onder dit voorwendsel bracht men hen derwaarts. De Sergeant verhaalde ons met een bittere lach dat zijne vrouw eene week te voren van wanhoop was omgekomen. Ook toonde hij ons het vleesch, dat de Colonisten driemalen ’s weeks krijgen, een stukje niet grooter dan zijne pink. – Op de plaats ontmoette ons bij ’t keeren een lange kerel. Deze was de kwakzalver aan welke de negenhonderd zes en negentig zielen die in de Ommerschans woonen,7 toe­vertrouwd zijn. Hij is uit Duitschland gebannen en woont bij de vaart in een hol. De president van het geneeskundig toeverzicht te Zwol heeft hem beschaamd gemaakt en doen bekennen dat hij van al de kruiden in zijne recepten alleen de kropsalade kende. Ook hoor ik dat de Gouverneur van Overijssel klachten over hem heeft ingeleverd. Intusschen sterven de Colonisten onder zijne handen. Kruizinga laatst eene zaal binnentredende, vond een’ hunner dood tegen de deur liggen.

Met de Godsdienstoefeningen is het elendig gesteld. De Predikant die twee uren van de Schans afwoont komt ’s winters niet wegens de slechte wegen en was nu uitlandig zoodat er geen dienst was. ’s Win­ters is er dus ook geene cathechesatie en over ’t algemeen zijn de kinderen te vermoeid van ’t werken om dezelve bij te woonen. De Roomschen hebben in ’t geheel geen’ dienst omdat er nog geen gewijde grond is: en de pastoor staat alleen de stervenden bij.

Stilzwijgend zagen wij ons bij ’t uittreden aan en knipten eene traan uit de oogen weg. Mijn gemoed was vol: dan na een wijl voortgegaan te zijn zeide ik: ‘zullen wij nu nog naar den kapitein gaan?’ – ‘Voor zeker, zeide VanHogendorp ‘doch wachten wij ons afkeuring te laten blijken – Ja, hernam ik den beker tot den droesem leeggedronken!’ –

Wij kwamen dus bij den kapitein, een klein man, met een vriendelijk doch eenigzins weemoedig gelaat en Hoogduitsche uitspraak. Hij ontfing ons aan de deur en begon met deze woorden: ‘Gij hebt het gesticht gezien? welnu, gij zult er voorzeker veele abuizen ge­vonden hebben?’ Dit begin trof ons en deed ons openhartig met hem omgaan. – Hij bood ons pijpen en zijne vrouw schonk ons thee. – Wij spraken over al de ongelukkigen die buiten hun schuld in de

Ommerschans zaten. Nu verhaalde hij ons de volgende gebeurtenissen.

Eenige Groningsche huisgezinnen hadden zich voor de vrije Co­lonie van Veenhuizen aangegeven, en reisvaardig gemaakt. Door het schandelijkst bedrog voerde men hen naar de Ommerschans: de kapi­tein maakte hiervan zijn rapport bij de Maatschappij, doch de ongelukkigen deelen intusschen in de elende daar heerschende.

Een reiziger zich buiten ’s lands begevende komt ’s avonds in een dorp aan: in de herberg geen logies kunnende krijgen vervoegt hij zich bij den Schout. Deze, eene flesch te veel gedronken hebbende scheldt hem voor een landlooper uit. De reiziger toont zijn’ pas, zoo men weet, in ’t Fransch gesteld. De schout, die taal niet machtig, antwoordt hem: ‘wat heb ik met je oude congé uit Franschen dienst te doen.’ Hij laat den man vatten en naar de Ommerschans voeren. De kapitein ziet bij de aankomst zijn’ pas en maakt zijn rapport, doch de arme reiziger is nog niet vrij.

Eene vrouw van over de zeventig jaren had bij hare dochter een’ zak aardappelen gehaald en bracht dien te huis. De veldwachter pakt haar op en zendt haar naar de Ommerschans. Een arbeider bij Brugge, werd van ’t werk keerende door geeuwhonger overvallen. Eene vrouw staat hem bij, doch de marechaussée vat hem als land­looper en zendt hem naar de Ommerschans, buiten weten zijner elendige vrouw en kinderen die van gebrek kwijnen en van de hulp des huisvaders verstoken zijn.

Wat de misdaden van diefstal en dergelijke in den Ommerschans nu en dan gepleegd, aangaat, dezelve worden aan den gewoonen rechter niet overgegeven; doch in de Schans zelve wordt de mis­dadiger ondervraagd, gevonnisd en gestraft. Een rechtbank van zeven persoonen, met den kapitein aan ’t hoofd doet uitspraak; deze laatste beschouwt elk wanbedrijf als gepleegd door een der leden van een groot huisgezin, en dus alleen door het hoofd van dat huisgezin strafbaar. Dit doet hij om de ongelukkigen die zich licht door elende of hongersnood gedreven aan eens anders goed ver­grijpen zoude voor schande of zwaardere straf vrij te waren. Ook gaf hij deze reden van zijn gedrag toen hij een’ jongeling die bij hem aan huis diende en huiswerk verrichte wegens den diefstal van een gou­den horologie had laten afstraffen, daar hem de directeur aanklaagde als hebbende een daad van willekeur gepleegd, terwijl zijne hande­ling uit een edel grondbeginsel voortkwam.

De mannen en vrouwen zijn als ik zeide gescheiden, en de gehuw­den woonen niet bij een. Echter heerscht de republiek van Plato en Jan van Leyden, anders gezegd de Vaga Venus hier in den vol­streksten zin, zoodat de meeste meisjens zwanger zijn. De jonge lieden van beide kunne gaan gezamenlijk naar het werk, een soldaat moet op vijfentwintig paren passen en er kan licht iets geschieden dat zijn oog ontglipt, wijl verhinderde begeerte te lichter wordt aange­prikkeld. Nadat de kapitein ons deze en veele andere zaken ver­haald had, bracht hij ons de velden rond, die de Colonie omringen. In dezelve staan zes boerenwooningen, bewoond door die huisge­zinnen welke in Fredriks Oord zich het beste gedragen hebben. Elk hunner heeft veertig morgen lands, acht koeien en de noodige paar­den, varkens en schapen. Met de mest van deze dieren en van veertig Schanscolonisten maakt hij zijne akkers vruchtbaar. De rogge en garst stonden hier nog beter dan in Fredriks Oord ’t geen ik voornamelijk aan het aanbelendende Dedemsche kanaal toeschrijf. Ook de vlas bloeide heerlijk doch staat niet op nieuwen grond als men ons verhaalde, maar op gewezen’ weiland dat te voren aan Kruizinga had toegehoord.

Nadat wij eene der hoeven, die groot en ruim zijn, bezichtigd hadden, nam de kapitein afscheid van ons en verzocht Van Hogendorp zijn’ invloed, zoo hij er eenige had, in ’t werk te stellen ter ver­betering van het gesticht en verlichting van den last die zijne schou­deren drukte: dat hij ten minsten niemand dan door een rechterlijk vonnis op de Ommerschans krijgen mocht. Dit alles zeide de brave man met de tranen in de oogen. Zeer geroerd namen wij ons af­scheid van hem na drie en een half uur in en om het gebouw door­gebracht te hebben. Deze uren heb ik zeker onder de pijnlijkste die ik immer heb doorgebracht: echter dank ik God, dat ik in de ge­legenheid geweest ben deze inrichting zoo naauwkeurig te bezien en zoo wel te leeren kennen: O! dat onze zwakke pogingen het lot dier rampzaligen mochten verzachten en den blinddoek afrukken van de oogen diergenen die met vooringenomenheid oordeelen. – Wel zegt de Star in een’ zijner nommers: Kom en zie.

Wat helsche geest, het aklig duister

Ontdoken van zijn’ jammerkolk,

Verbrak in overmoed zijn’ kluister,

En gierde rond bij Neerlands volk?

Bedekte zich ter onheilstichting

In ’t glansrijk hulsel der verlichting,

Greep ’t momtuig aan der menschenmin;

En nam, volleerd in list en logen

Ter slaging in ’t afgrijslijkst pogen,

Ook eedle boezems voor zich in!

Zoo ziet ge, in Deltaas slijkmoerassen

Het Nijlgedrocht, belust op buit,

Den vreemdeling op eens verrassen,

Door ’t slaken van een droef geluid.

Hij meent een kind te hooren klagen

Met naar geschrei om redding vragen,

En snelt er heen ter onderstand.

Doch, in de biezen aangegrepen,

Voelt hij met kracht zich stroomwaart sleepen,

En strekt een prooi aan ’s ondiers tand.

Tuig, Ommeschans, van al de rampen,

Uit onberaden’ menschenmin

Ontsproten als onreine dampen,

En samenhangend op uw tinn’.

Volbracht de stichting Uwer wallen

’t Ontwerp waarop men grootsch dorst brallen?

Is aan behoefte hulp verschaft?

De bedelstaf geheel verbroken,

De luiaard van gewin verstoken,

Het roofziek zwerversrot gestraft?

Is aan het kind, dat, in elende

Door schamele ouders opgevoed,

Noch Godsdienstleer noch plichten kende

Deze onkunde in Uw vest vergoed

Waakt daar de tucht voor list en boosheid,

Voor vuige drift en zedeloosheid,

En zuivert ze U van vlek en smet?

Vindt zich de band, door God geheiligd,

Bij U van smaad en hoon beveiligd,

De reine band van ’t huwelijksbed?

Neen! de arme ziet bij ’t moeilijk slooven,

Bij de arbeid, voor zijn kracht te groot,

Zich nog van loon en spijs beroven,

En bidt vergeefs om ’t daaglijksch brood.

De zwerver bedelt als te voren

Ziet zijn vermetelheid niet stooren,

Loopt onbeschaamd de dorpen af.

Daar de onschuld, in den band geslagen

Wordt weggevoerd ondanks zijn klagen

Van leed en kommer zinkt in ’t graf.

Neen! ’t zwakke kind dat ook moet zwoegen,

Als waar het reeds in krachten sterk,

Zich met een bete moet vernoegen,

Niet afgemeten naar zijn werk.

Kan, moede en mat, als de avond nadert,

En op de school de jeugd vergadert,

Aemechtig, hijgend ingetreen,

Des strengen meesters les niet hooren,

Die onverstaan hem zuist in de ooren,

En, stikt in klagen en geween.

Verbroken zijn de heilge snoeren

Voor Godes aanzich saamgelegd.

De man ziet zich zijn vrouw ontvoeren

Hoe teer door liefde aan hem gehecht.

Geen gade mag zijn weerhelft naken,

Met haar vereende zuchten slaken,

Met haar zich troosten van zijn smart:

Terwijl een zedeloos geboefte

Den teugel viert aan zinbehoefte,

En schendig wet en orde tart.

Gij, die, door deernis aangedreven,

Maar snood bedrogen door den schijn

Waant, dat de gift door U gegeven,

Den naasten zal tot zegen zijn,

Misleidden! die door liefdegaven

De schamele armoe meent te laven

Haar troost en bijstand aantebien;

Den droeven kommer te verzachten,

Ja zelfs, door saamgevoegde krachten

De elend geheel geweerd te zien.

Ach! droevig zult ge U eens beklagen

Wat thands Uw hand liefdadig geeft;

Waarmee gij ’t heilloos doel komt schragen,

Waar ’t duivlenrijk met kracht naar streeft.

Die gift zal tegen U getuigen

Bij ’s afgronds woest en ijslijk juichen. –

Zegt niet, tot stilling van ’t gemoed:

Klein is de som door mij geschonken. –

Want ook de naauw bemerkbre vonken

Ontsteken vaak den felsten gloed.

Neen! ’t klaaggeschrei der echtgenoten

Te jammerlijk van een gerukt;

Der jeugd in ’t graf te vroeg gestooten.

Door kommer, honger, leed gedrukt;

Van de onschuld, onvoorziens gebonden,

En zonder vonnis heengezonden,

En afgebeuld en uitgepijnd

Zal voor Gods troon om wrake krijten

En U haar smart en rampspoed wijten;

Als eens de dag des oordeels schijnt.

Dies laat die valsche schijndeugd varen

Die geen oprechten vroomen past.

Nooit zal men toch de vrucht vergaeren,

Die op verdorven stengel wast.

Als ’t needrig hart zijn’ Christenplichten

Op ’s Heilands voorbeeld wil verrichten

Bazuint het geen weldadigheid.

Maar ’t snoode ras der Pharis/Phariz[?]eeuwen

Sticht enkel ramp bij ’t galmend schreeuwen

Van liefde en deugd en menschlijkheid.

 

 

Zesde Hoofdstuk

Veenderijen 93 – den Hardenberg 94. – Ootmarsum 95 Oldenzaal – 96. –

Gildenhuis 97 Bentheim, het Badhuis 101 Steinfurt, het

Bagno enz Komedie, Bal, Bank, Badvermaken 109

Slot te Bentheim 112

In de herberg gekeerd, vonden wij alles in bewe­ging om ons gemak en gerief te bezorgen. Spoedig werd er opgedischt en wij aten met smaak gedurig nog over het geziene sprekende. Na den eten verzocht ons Kruizinga met hem in zijne kiereboe een toertjen te doen. Wij beklommen die, en twee fraaie ketjens brachten ons langs de vaart naar een’ molen, hem toebehoorende, welken wij beklommen, en van waar wij een uitgestrekt gezicht hadden op de omliggende veenderijen. Deze hebben hier een geheel dorp doen ontstaan; waar voor zes jaren geene woning stond, vinden thands menigten van bakkers, slagers, timmerlieden, smids, enz enz een ruim bestaan. Ontelbaar zijn de turfhoopen, in veel grooter aantal dan elders hier in ’t rond staande.

Nu reden wij naar de nieuw gebouwde Roomsche kerk, door den koning geschonken. Dezelve is zeer net, als ook de Pastorie, doch waarschijnlijk een werk van aanneming, want in twee kamers van het huis zijn de vloerplanken reeds verrot. Te acht ure kwamen wij terug, ik sliep goed, Van Hogendorp niet.

Woensdag 16 Julij

Toen wij te half vijf opgestaan waren, was de linkervoet van Van Hogendorp, waarover hij te Zwol en reeds vroeger geklaagd had, zoo gezwollen, dat hij zijne schoen niet konde aantrekken. Aan te voet gaan was dus niet te denken, doch rijtuig’ was er niet krijgen. Nu had echter Kruizinga de vriendelijkheid ons te helpen. Hij spande zijne kiereboe in en mende ons zelve eene akelige heide door. Na drie uren rijdens hielden wij aan eene boerenherberg stil. Hier was een kind uit het Aalmoesseniershuis te Amsterdam besteed, blijkbaar van Joodsche ouders, aldaar zeker in de Hervormde leer opgevoed en dat thands haar ave Maria bad. Nabij den Hardenberg dien wij nu genaakten, zagen wij een fraai buitengoed leggen, en reden vervolgens het groote dorp in, dat net gebouwd is, en met schoone korenvelden omringd. Hier dronken wij koffi: een genees­heer, zoo dik als zes anderen, die meteen notaris en schout was, verbond Van Hogendorp. Wij namen een goeden kapwagen tot Oldenzaal en reden het dorp uit. Weldra kwamen wij op allerslechtste wegen door onafzienbre heiden, reden over bergen en dalen bij de vijf uren, en hielden slechts eens stil aan een armzalig gehucht, waar de menschen eene onverstaanbare taal spraken. Ootmarsum naderend werd de landstreek op eens bekoorlijk. Voor ons stak de torenspits van dat stadje uit goudgeel graan met donkere bosschen omringd, en in de verte rustte het oog op de graauwe bergen, ter­wijl het slot van Bentheim op een derzelver pronkte en de torens van Noordhoorn en Nijenhuis zich aan den voet vertoonden. Te Oot­marsum stapten wij aan het posthuis af. Ik wandelde de stad en derzelver omstreken rond, en zag in eene landerij van anderhalf morgen dertig koebeesten weiden, toebehoorende aan stedelingen, die ze hier voor f 11 jaarlijks lieten loopen. Wat verder vond ik eene groote plaats en eene vervallene diergaarde, waar drie groote vischkommen in elkander liepen door duikers of waterleiders. De menigten van beekjens, welke de tuinen om de stad besproeien ma­ken de gansche vallei tot een bekoorlijk oord. Na lekkere kerssen ge­geten te hebben, reden wij verder langs een weg veel gelijkenis hebbende met de aangenaamste oorden van Drenthe, lieten het groote bosch van Dr Kistemaker links leggen, en kwamen na anderhalf uur rijdens te Oldenzaal aan. Hier stapten wij in de Star af en aten er vrij slecht. Ik wandelde de stad rond, die nog al groot en volkrijk is. Zij drijft handel, en heeft fabrieken in bombazijn en grof goed. De markt is er ruim, de groote straten net; doch in de achterbuurten legt de mist op de straat. –

Het had in de laatste uren geregend, doch nu bedaarde het weder, en ik begaf mij naar het voormeld bosch, waar groote koren- en boekweitvelden tusschen prachtige eiken, hooge sparren en dennen enz zich vertoonden. De zon ging heerlijk onder, met roode, purpere, groene, geele en blaauwe glansen de dunne wolken vervende, waartegen het paerskleurig ge­bergte dat de onmetelijke korenvelden als een gordijn afsloot, aange­naam afstak; terwijl de boomen waaronder ik mij bevond door schuinsche goudstralen verlicht, den grond met hun lange schadu­wen bedekten. Dit alles leverde een bekoorlijk en treffend tooneel op, en verwekte de aangenaamste aandoeningen in mijn gemoed, gestoord door het hatelijk gebas van honden, die mij kwamen aan­vallen en over eene sloot en dijk heen deden vliegen. Te huis ge­komen vond ik Van Hogendorp minder pijnlijk. Hij sliep deze nacht, dat hij den vorige niet gedaan had, en ik ronkte als naar gewoonte.

Donderdag 17 July

Te acht ure het bed verlaten hebbende, lieten wij naar een rijtuig voor Bentheim vragen, dan helaas, er was in geheel Oldenzaal maar een fargon met twee paarden, welke een ander tot ons ongeluk besproken had. Van Hogendorp kon echter niet te voet gaan, en tot blijven waren wij niet genegen: ik wandelde dus rond en schommelde eene mistkar op, welke ik voor twee Gulden huurde. Van Hogendorp plaatste zich er in met de bagaadje, doch ik verkoos er naast te wandelen, daar de weg schoon en de knol het draven lang ontwend was. Onze weg liep over bergen en dalen, de schoonste gezichten opleverende: slechts eene kleine heide van een vierde uur gaans trokken wij over. Na twee en eenhalf uur wandelens toog ik een vrij hoogen heuvel op, tegen wiens helling en op wiens top het dorp Gildenhuis, of hauss, gebouwd is, eene fraaie plaats, rijk in steengroeven en korenvelden. Op de hoogte staan twee molens, welke een zonderling landgezicht vertoonden. Want aan de linker­zijde zagen wij enkel koren, rotsen en gebouwen, terwijl de vlakte die zich ter rechterzijde opdeed, uit veenderijen en heidevelden bestond. Nu daalden wij den berg af en kwamen na een half uur gaans aan de stad Bentheim, welke op een zware rots gelegen, de gansche omstreek overziet. Trots en treffend rust het oud en heerlijk slot op den hoogsten top. Links af gaande wandelde ik nu door eene allee van hooge eiken verder en kwam tien minuten voor het rijtuig te half drie aan het badhuis. Hier meldde ik mij aan, doch hoorde dat er geen plaats was. Nu zeide ik aan den kastelein dat de jonge graaf Van Hogendorp, deerlijk aan zijn voet gekwetst, mij volgde en logies verzocht. Dit hielp, want op mijn aandringen en naar aanzien der persoon werd ons op den zolder een klein vertrek in gereedheid gebracht. Daar de gasten reeds aan tafel zaten, begaven wij ons toen mijn reisgenoot gekomen was, derwaart. Dezelve was en fer à cheval. Wij plaatsten ons over elkanderen. Naast mij zat eene vrouw van ruim vijftig jaren, op wier gelaat nog overblijfselen van schoonheid waren, die doof, en gedurig met hare lorgnette in de weer was. Zij herinnerde mij bekende gelaatstrekken. Haar’ echtgenoot, bij haar geplaatst, een’ vrolijken gepoeierden podagrist meende ik meer gezien te hebben, en geen wonder, want het was de Baron van Asbeck met zijn ge­malin, de ouders van Henriëtte. Over hen zat benevens den Baddoctor die een welopgevoed jongmensch is, zekere dikke, doove, oude heer, hebbende een rondom afgesneden buis aan. Zijn naam was Kleman; hij woont op Nederhorst den Berg, is zeer rijk en een groot jager. Soms hield hij zich maar doof en gaf dan de zonder­lingste antwoorden. Naast den Baron waren twee Delftsche gebroeders geplaatst, volkomen kwakers. Niemand wist waarom of waar­heen die kinderen reisden, daar zij geen woord spraken. Op hen volgde de heer Idsinga, een Fries, die in de Oost door vergif verlamd is en op krukken loopt. Na hem kwam een Moffrikaansche familie van zekeren regeeringsraad, dan een Colonel uit Groningen, een kleine podagreuze vrederechter uit Gorcum, met name Gou­driaen, en zijne nog jonge vrouw, – (ik herkende hem drie dagen daarna voor een oude vriend van mijn’ Grootvader Van Winter, daar hij in den Diemermeer gewoond had). den burgemeester Pos­tuma, uit Harlingen, zwager van Bodenhuis, en een sul, Ds Men­nes een Fries, in het Westerkwartier staande. de HH Dullingh en Knoops, podagristen uit Arnhem. Mevrouw Idema, met vijftig pleisters op haar afzichtelijk bakkes beplakt, hare schoone dochter, den Heer Arnold en zijne bevallige vrouw8, en de Heer Deegens wiens vader zeer ziek was. Deze laatste drie woonen te Maarssen. Het eten was redelijk, en de Badmeester sneed het vleesch niet goed: de wijn was uitmuntend. Na den eten gebruikten wij koffy, voorts thee en vervolgens Rhijnwijn. Onderwijl maakte ik kennis met den Almelooschen apothecar Boom, een lang gezet man, met eene witte pruik en een hooge pet daarboven, en met kapitein Wagevier uit Zwol, een zeer aangenaam man die zijnen veldtocht en gevangen­schap in Siberiën heeft uitgegeven. Met deze beiden maakte ik partij om den 19den naar Steinfurt te gaan. Langzamerhand was ik be­kend met al de badgasten die zich doodelijk verveelden. Na het avondeten waar zich slechts weinigen vertoonden, zochten wij ons klein verblijf, dat waar twee ledikanten zonder gordijnen, een klein tafeltje en eene stoel geheel vervulden.

Vrijdag 18 july

De herberg en het badhuis zijn twee onderscheidene gebouwen van Bentheimer steen vervaardigd. In het laatste sliepen wij. Onder onze verdieping was het koffihuis en billiard, als ook lo­geerkamers. Beide gebouwen leggen in het Wolde, uit lage mis­wassene eiken en hooge dennen bestaande. Het is vol herten en hazen. In drie dagen had men om een put eene danszaal met een stroodak in orde gebracht en men was bezig boomen te vellen om voor Zondag eene Komediezaal in gereedheid te brengen. De furst van Steinfurt is zelve ondernemer van het badhuis doch vindt er zijne rekening niet bij. – Wij ontbeten, wandelden niet wegens den regen; ik speelde biljard, haalde een potje bracht vrolijkheid onder de menschen, nam den toon der baden aan, noemde elk als eene oude kennis bij zijn’ naam en zegevierde over de verveeling. Van Hogendorp schreef brieven, of zat er bij

Like patience on a monument Smiling at grief

De vrolijke Goudriaen riep gedurig uit: hoe heb jelui elkaer toch gevonden? ‘S avonds was er eene lamme bank van rouge et noir; ik ver­loor er tweeendertig guldens.

Zaturdag 19 July

’s Morgens te vier ure sprongen wij ten bedde uit en wandelden naar Bentheim, wijl Van Hogendorp weder loopen kon. Hier vervoegden wij ons in Weissen Ross waar de Kapitein en de Apothecar logeerden. De caleche door hen besteld kwam te half zes en wij reden af. Den berg afgedaald zijnde, kwamen wij op eene barre heide van drie uren lengte: de hemel opende zijne sluizen en het water stroomde met geweld in het rijtuig. Oom (want zoo noemden wij den pilledraaier) en de Kapitein zaten bedekt onder de kap: maar wij moesten ons achter druipende parapluien verschanssen. Te Steinfurt gekomen (dat een elendig gat is) stapten wij in Gasthaus die Sonne af: de kastelein begon naar den Duitschen trant met honderd buigingen en verhaalde ons wonder wat van den Fürst en zijn bagno, als ook van de jongste der Fürstinnen, welke naar zijn zeggen eine Zweite Catalani was. Na de koffi verscheen een kleine smeerige slecht gekleedde jongen, waarschijnlijk de jockei van een’ der bedienden des Fürsten, om ons rond te leiden. Wij volgden hem en traden eene brug over aan het einde eener straat, het kasteel, dat gebouwd is als een’ onregelmatige veelhoek, halvemaanswijze en veel heeft van een’ vervallene barak, links latende leggen. Voor deszelfs hoofdpoort stonden twee soldaten in roode monteering met geele opslagen, wel gelijkend op de muzikanten van een paardespel. De Fürst van Steinfurt heeft vijftig man troepen door een commandant en adjudant aangevoerd, welke laatste ’s zondags als knecht in het Badhuis dient. Die helden werken als zij geen’ wacht te vervullen hebben, in den tuin en ruilen als de Soldat Laboureur der lithographie hun sabels en geweeren voor harken en schoffels. Als de Furst van Steinfürst levert de vorst zijn contigent aan den koning van Pruissen, bestaande uit één man: als de graaf van Bentheim is hij onderdaan van Engeland. –

Het park of bagno dan door een hek binnengetreden zijnde be­vonden wij ons in eene Engelsche partij van wel aangelegde bloemperken en hoog opgaand geboomte, wel onderhouden en net geschikt. Langs eene modderige laan tusschen de aardappelen door kwamen wij aan de wooning van den Kapelmeester des Fürsten, waar­voor fraaie Italiaansche populieren stonden, daarna aan het Caffee­hauss, aan de wacht, welke met witte colommen in den gevel in met eene heining van even hooge populieren prijkt, en vervolgens aan eene rapsodie van gebouw waarvoor vier oranjeboompjens stonden te kwijnen. Hierop volgde eene lange muziekzaal met ramen tot op den grond, gemeubileerd met hoorns, schulpen en keukenstoelen. Van het eene gebouw op het ander, van de eene ruïne op de andere, zagen wij ook de hofkapel met vier regelen van Feith in den gevel, en eindelijk eene waterleiding, waarbij een klein rad van 101 voet middellijn behoorde. Terugkeerend scheepten wij ons in een klein bootjen en voeren over een vrij breed water naar een eiland waar een hooge toren of ruïne of steengroeve, nescio quid? gebouwd is, van wiens top men een niet onaartig gezicht heeft. Ook kwamen wij op andere eilanden in ’t zelfde water liggende, waar een tentjacht en eene schuit in de gedaante van een’ zeedraak ankerden. Dit vorste­lijk poppespel beziende begrepen wij niet hoe de HH Hofstede en van Echten dit alles boven het Haagsche Bosch konden stellen. Sed de gustibus non est disputandum. Aan de muziekzaal gekeerd zagen wij eenige onderdanen des Fürsten opgetogen van verrukking naar een trio uit de Freischütz luisteren dat door den broeder en de twee zusters des Fürsten gezongen werd, en waarop zij geloof ik al de vreemdelingen onthalen, welke aan het Bagno komen. De jongste zong goed. – In het Caffeehaus bracht men ons de keuken binnen, doch wij drongen in eene der kamers en deden er twee a drie leelijke dames uitvluchten De kapitein en ik waren vol gekheid, Van Hogendorp was gemelijk over den wansmaak der menschen, en de Apo­thecar verhaalde ons voor de driehonderdste reis dat er in Almelo zulke eene fraaie societeit was. In de herberg gekeerd spoedden wij ons aan tafel. – Naast Van Hogendorp plaatste zich een Dom Kanonnik uit Munster, die drie voet hoog was en met een zwaren bogchel voorzien. Deze man gaat door voor schatrijk en heeft eene verzameling van platen welke, zegt men, f 30.000 waard is. De tafel was gevuld met moffen die niet aten maar veel spraken: allen waren mager als scharminkels. De wijn was ondrinkbaar; de boter sterk; het eten slecht; er werd zeven malen …… brood op­gedischt. Na den eten wandelden wij de stad rond en vermaakten ons met de dwaasheid der moffen welke buiten de stad woonen en voor hunne tuintjens eene deur plaatsen, wel met een slot voorzien, zonder dat de ingang door muur noch sloot noch dichte haag belet wordt. Men roemde ons nu een naturaliënkabinet en een’ Botanischen hof. doch wij hadden weinig trek in de bezichtiging dier rari­teiten; dus rookten wij nog eene pijp voor de herberg en keerden daarna weder terug. De regen had onderwijl de veldspooren bijna onbruikbaar gemaakt en stapvoets keerende bevonden wij ons na vier verveelende uren rijdens te Bentheim, waar Van Hogendorp en ik afstegen om naar het Badhuis te keeren. Wij vonden aldaar den goeden Goudriaen reeds, naar bed: Arnold had zijn geld verspeeld en was dus naar huis gegaan om door zijne vrouw beknord te worden: doch de lange dominé Mennes, de Harlinger President Burgemeester, Dubbele V (Dullingh), Knoops(gat) en Deegens die allen een partijtje bij Kleman in Bentheim gehad hadden, bleven van negen tot twaalf ure onder de flesch zitten. Toen zwaaide de arme Postuma naar huis, viel en brak zijne horologie; Deegens was half een lijk; de stroeve Fries verhaalde duizend sprookjens enz. ter­wijl ik aan de bank zes of zeven dukaten won, en soupeerde met Van Hogendorp en een nieuw aangekomen gezelschap, bestaande uit den rechter Modderman, zijne schoone dochter, den heer

Gockinga en zijne vrouw, allen uit Groningen. Het gesprek was zeer onderhoudend. Eens vroeg de Heer Modderman waar wij te Groningen gehuisvest hadden. – ‘Bij Bruins was het antwoord. – ‘Is het daar niet wat gehoorig en drok?’ – ‘Ja,’ zeide Van Hogendorp, ‘vooral met promotiepartijen.’ Nu wenkte Gockinga zijnen reisgenoot die met vragen wilde voortgaan, toe en deze zweeg. Te elf ure gingen wij bedwaarts.

Zondag 20 July

Het theater stond gereed, in drie dagen volbouwd: de danszaal werd in orde gebracht: de bankier zette goudstapels voor den Zondag gereed: onze generaal en chef (want zoo noemden wij Idsinga, die de lamste van allen was) zoude het bal openen met Mevrouw Idema en alles aemde aan het Badhuis vreugde en ver­veeling. Ik zat met den heer Modderman in de tent waar ik op zijn verzoek hem onze rampen te Groningen verhaalde. Nu verzocht hij te weten of de heer Buma in den moorddadigen aanslag deel gehad had, want die jongeling stond naar de hand zijner dochter en hij zoude nooit dezelve aan iemand willen geven, die tot zulke feiten bekwaam geweest was. Ik kon gelukkig Buma verontschuldigen: echter geloof ik niet dat mijne voorspraak hem veel zal helpen; want de jonge schoone trof aan ’t Badhuis een’ anderen vrijer aan die …. dan genoeg. – Ik sprak twee uren met den vader over het liberalisme. De man was verdraagzaam en gebruikte geene macht­spreuken. –

’s Middags waren al de kamers vol gasten. Goudriaen en de andere lammen liepen spoedig weg van wegen de benaauwdheid, ik bleef met Mevrouw Goudriaen praten. ’s Namiddags liep ik van tijd tot tijd in de Comedie, waar men die Feuerprobe en die eiber­suchtige Frau vrij goed vertoonde, en won tusschenbeiden aan de bank. Hierna volgde te zeven ure het bal. De schoone dames die hier dansten loopen ’s weeks met bloote voeten achter de koeien. Daar Van Hogendorp nog niet vlug genoeg was en ik mij zelv’ als een lamme badgast aanstelde, dansten wij niet mede, hoewel mijn vriend razend was dat hij die elendige waltzers niet toonen konde hoe men in den Haag danste. Het was aartig de menschen om de put te zien rondspringen, daar deze belette de menschen aan de andere zijde der zaal te zien. – Intusschen was alles volgepropt met menschen. Arnold verloor zijn geld, waarop zijne vrouw droevig werd, doch hij, deels omdat hij nu luchtiger was, deels om hare klaagliederen te ontwijken, danste moedig rond met mevrouw Goudriaen, waar­over deze van haar’ man en mij duchtig beknord werd. Met hem, Kap. Wagevier, Mennes, Dullingh en Knoops zat ik aan de Marco­bronner, en stond in eens verwonderd op toen ik den vroomen bur­gemeester Postuma mede aan de bank zag, half nuchter zijne thalers neerwerpende. Ik riep hem toe:

Eheu! fugaces, Postume! Postume!

Labuntur nummi.

Ja wel! zeide hij, en klopte op zijn’ zak die vol was. – Ook ik ging van tijd tot tijd naar de bank en verloor er behalve mijne gedane win­sten, een goede honderd guldens zonder een gezicht te vertrekken. Onder eenige nieuwe flesschen nam ik van de badgasten afscheid.

Maandag 21 July

’s Morgens te half zes verlieten wij het badhuis. Goudriaen en zijne vrouw riepen ons uit hun kamervenster vaarwel toe, en de knechts wenschten den Herr Graf en Herr Baron goede reis. Te Benthem gekomen, beklommen wij den rots en traden de voorpoort van het slot in. Een heuvelachtige weg bracht ons naar den binnenmuur. Hier stond een schildwacht aan de poort die ons verzocht binnen zijn wachthuis te toeven tot zijn makker van het ontbijt zou terug gekeerd zijn. Spoedig kwam deze en toonde ons het slot. De binnenplaats is groot en met bouwvallen bedekt. Het corps de logis wordt voor den Fürst in orde gebracht. Op den hoofdtoren geklommen, hadden wij een heerlijk zeer uitgebreid gezicht. De muur is hier acht voeten dik en het bovenplat bestaat uit steenen van zes voet lengte en drie breedte. Men staat verstomd over den bouw die zich in den nacht der tijden verliest. Het onweder eerbiedigt dien hoogen trans doch sloeg onlangs in het nederige dak des pastoors, om de gezegdens van Horatius, Vondel, Poot, Feith enz te logenstraffen. –

Op den toren zijnde, hoorden wij de klok slaan en nu riep de schildwacht dat hij afgelost moest worden. Daar­op zagen wij een kelder, met messen en snijdende werktuigen voorzien, waarin men voorheen boosdoenders wierp. – Op het kasteel is eene waterput welke zeer goed water oplevert ook dan wanneer het in de vlakte droog is. Een tuintje is op een’ der tinnen aangelegd en de gewassen groeien zeer wel op den rotssteen. – Onder Napoleons regeering voerde men kanonnen op den bovensten toren, die den ganschen omtrek bedwongen.

Oude en hoog verheven’ tinnen, die ontzag en siddring baart

Die Uw lang behouden’ glorie bij Uw val nog openbaart.

Heerlijk toonbeeld des vermogens van een forsscher voorgeslacht!

Ligt Uw oorsprong dan omneveld van der tijden duistren nacht?

Heeft de aloude rijkshistorie die Uw’ vroeger grootheid meldt

Niet de namen van uw stichters voor hun kroost te boek gesteld?

Weet men niet welk teelt van reuzen zulk een steenklomp bracht om hoog,

En op rotsen nedervestte tot verbazing van ons oog?

Weet men niet wat kloeke handen ’t water voerden op uw kruin

Waar het nu nog, altijd borr’lend, op welt uit het mosschig puin?

Weet men niet wat fiere helden door hun stoutheid, eeuwen lang

Uit uwe ongenaakbre wallen rijken hielden in bedwang?

Ach! hun namen zijn vergeten: en hun roem verzonk in ’t niet

En ’t herdenken aan hun grootheid is ’t alleen dat overschiet.

Nog verstomt de zwakke naneef van der vad’ren kracht onteert,

Als het werk van vroeger dagen zijn verval hem kennen leert:

Wat hij sticht, hoe klein en nietig, wordt geboekstaafd en verbreid.

En wordt nooit in later tijden ’t offer der vergetelheid.

Maar wat prachtig is en heerlijk en door de eeuwen werd gespaard,

Heeft de namen van zijn’ makers voor den nazaat niet bewaard.

Zo blijft al wat groot en stout is ongeacht en ongenoemd

Maar het lage, ’t onvolmaakte wordt vergood en hooggeroemd.

 

 

 

Zevende Hoofdstuk

Steengroeven 113 – Enschede 114 – Hengelo 115- Delden Twickel 116 Almelo 119 Deventer, stadhuis 121 Tapijtefabriek 122 IJzer­smelterij 124 het Loo 124 Marktgoederen

Zeden en Volkskarakters 128

Van Bentheim wandelden wij naar Gildenhauss terug en sloegen daar rechts af door ’t koren: op eens bevonden wij ons aan den steilen kant der steengroeve die door de zwaarte en stoutheid der hangende rotsklompen een treffend schouwspel oplevert. De steen is van binnen zacht en brokke­lig, doch wordt door de lucht spoedig verhard. Boven op een rots van ruim honderd voet hoogte staande, voelde ik den grond wijken, terwijl Van Hogendorp mij angstig toeriep en de werklieden schreeuwden dat ik daar zeer gevaarlijk stond: dan ik was zoo wijs de klompen zand en steen alleen in den afgrond te laten tuimelen en zelve boven te blijven. Bij de hooge molens van Gildenhauss gekeerd, sloegen wij links af naar beneden en zagen ons ras in de hei­de. Echter viel ons de weg zeer toe, als zijnde dezelve met graan velden en boomen zeer aangenaam afgewisseld. Ook kwamen wij veele Hannoversche en Pruissische boerschappen door welke een slordig en morsig uitzien hadden. – Losser, het eerste Hollandsche dorp was, daarentegen zindelijk en fraai. Wij dronken er goede koffi en wandelden voort naar Enschedé, waar wij in de herberg de Klomp de gasten aan tafel vonden. Dezelve bestonden uit drie menschen van een slecht en onaangenaam uitzien, waarschijnlijk kommiesen of smokkelaars, of misschien wel beide: ook voegde zich de jonge Baron Mulerd bij ons, heer van Hengelo en andere plaatsen, doch die onder curateelen staat wegens zijne prodigaliteit. Wij bezochten na den eten (ons middagmaal was zeer lekker en voor ’t eerst von­den wij hier meikerssen) den Burgemeester Van Bleidestein die door zijne bombazijnenfabriek schatrijk is geworden, doch vonden alleen zijn zoon, een’ man van bij de veertig jaren, die ons lekkeren Rhijn­wijn schonk en het vlek rondbracht. Hetzelve is groot en heeft bij uitstek fraaie huizen. Overal heerscht bloei en welvaart. Jaarlijks worden er meer dan dertig huizen om Enschedé gebouwd, niet door aanzienelijke lieden, maar door arbeiders der fabriek, die voor tien jaren geen twee zesthalven bezaten. Doch zij waren werkzaam en eerlijk: God zegende hun arbeid. – Daarentegen zagen wij een prachtig huis, waarin de voormalige eigenares van de Pijl haar schandelijk gewonnen geld ging verteeren. Dan op haar negentigste jaar lapte zij alles er door en moest in de kost besteed worden. –

In de groote Societeit zagen wij den Ouden Burgemeester van Bleidestein en zijn’ broeder bij wien Van Hogendorp in 1819 ge­logeerd had, en die ons beknorde dat wij niet bij hem waren ge­komen. Tot half tien zaten wij met hen Rhijnwijn te drinken, trok­ken naar bed en sliepen zeer goed. N.B. Ik had eene wieg tot slaap­plaats en verlang nooit beter.

Dinsdag 22 july.

’s Morgens regende het zoo geweldig, dat er om eene wandeling te voet niet te denken was. Wij namen dus een wagen en reden te negen ure langs heiden naar Hengelo, een groot en bloeiend dorp, waar wij eene damaste servettenfabriek van weinig beteekenis zagen. Nu werd de weg beter en liep tusschen graanvelden door, waar­over zich van verre het sombere bosch van Twickel vertoonde. Te Delden, dat een lelijk doch groot vlek is, stapten wij af in het voor­treffelijk logement de Kroon, bestelden ons middagmaal en wandelden het bosch in der rijke nicht van Van Hogendorp. Na eene lange laan van vier rijen eikeboomen doorgewandeld en het lustslot van buiten beschouwd te hebben, wandelden wij rechts af en kwamen door bekoorlijke slingerpaden aan een watermolen. Nu waagden wij het ook, het binnenbosch in te treden, waar veele groote vijvers tusschen aangename eiken en sparrebosschjens liggen: doch alles door de gierige Gravin van Wassenaer slecht onderhouden. Vro­lijk sprongen de eekhoorntjens rond langs de takken: de lucht was opgeklaard en de zon scheen heerlijk tusschen de glinsterende takken der sombere boomen waaraan de regendroppels als zoovele diamanten ons tegenblonken. –

Te drie ure aten wij met veel smaak. De jonge baron Mulerd voegde zich bij ons en verhaalde hoe de predikant van Hengelo zoo veel gelds voor zijne pastorie noodig had. Hij sprak zeer verstandig en toonde zelfs kennis van zaken. Toen hij van zijne familie Mulerd van de Lehmcule sprak, verhaalde ik hem hoe het hoofd dier ade­lijke stam thands in Amsterdam op zijn zeventigste jaar den rol van ruffiano vervult. Te vijf ure wandelden wij naar Almelo; Onderweg een boerschap doorgekomen zijnde verloren wij den weg of dijk en geraakten even als Hannibal midden in een moeras, waar wij tot de knieën toe inzakten. Met springen kwamen wij vrij. Te Almelo waar wij te zeven ure aankwamen, namen wij onzen intrek in den Gouden Leeuw waar wij eene ongehoord sloffe bediening vonden. Eerst kon­den wij arme voetgangers maar een bed krijgen, doch toen Van Hogendorp naar den graaf van Rechteren vroeg en zich noemde, keerde het blaadje om. Met een boterham, thee en wijn gingen wij naar bed. Toen wij aldaar waren kwam ons de advocaat Eng­bert bezoeken en verzocht ons voor den volgenden dag. –

Woensdag 23 july.

’s Morgens bezochten wij den advokaat Eng­bert, academiekennis van Van Hogendorp, en na hem de familie Hofkes, bij dewelke Van Hogendorp in 1819 gelogeerd had; dezelve bestaat uit eenige oude lieden, drie zoons en drie aartige meisjens. Zij hebben eene groote fabriek in fijn goed, voornamelijk in damasten: als ook eene bleekerij: want Almelo dat in eene kom ligt, en dus al het afloopende water opvangt, bestaat bijna alleen uit bleekerijen. –

De stad of het vlek is fraai en zeer in ’t lang gebouwd. Buiten de societeit welke ons zoo sterk door den Apothecar was aangeprezen is er echter niets bijzonders te zien. –

’s Middags aten wij aan de table d’hôte: het gezelschap was verveelend: de deur sloeg gedurig hetgeen mij helsch maakte. Bij de Hofkessen dronken wij thee en bezochten daarna den Graaf van Rechteren, heer van Almelo en academie kennis van Van Hogendorp, een onnoozele hals. Voor zijn huwelijk met de freule Von Massow laat hij zijn slot in orde maken, doch vordert niet spoedig, want elk jaar komt er slechts eene kamer af. – Bij hem vonden wij een’ Osnabrugschen Baron met zijne vrouw en kind. Na een zouteloos gesprek, schoon wij van pekelharing en Pekelcolonies (die de graaf verwarde) spraken, trokken wij af. In de Societeit won ik eene pot op het biljard en had vervolgens een belangrijk gesprek met den oudsten der heeren Hofkes, een zeer knap jong mensch, en doorkundig in het fabriekwezen. Na Rhijnwijn gedronken te hebben tot tien ure, keerden wij naar huis.

Donderdag 24 july

Bij onze uittrede uit de herberg werden wij door zulke hevige regenvlagen begroet, dat wij het raadzaam vonden ons naar den postwagen te begeven, schoon gewaarschuwd dat dezelve over den weg naar Deventer, die acht uren gaans is, elf uren bezig is. Dan, onderweg naderde ons een voerman en nam ons in zijne halve kapwagen, met welke wij langs een akeligen weg onder ge­durige stortregens voortreden. Doornat kwamen wij te Rijssen aan, bleven aldaar een uur, hielden voorts aan de Bathemer molen stil en trokken verder. Wat dichter bij Deventer zagen wij dat men hier bezig was een’ straatweg aanteleggen, die over Hengelo en Enschede naar het Pruissische grondgebied loopen moet. Na negen en een half uur rijdens stapten wij te Deventer aan het logement en posthuis de Maan af. Hier het middagmaal gebruikt hebbende, begaven wij ons te vijf ure naar het postkantoor. Men wees ons af zeggende dat het niet voor zes ure openstond. Te zes ure aldaar gekeerd, vonden wij slechts een’ klerk die ons verhaalde dat er wel brieven waren doch dat hij dezelve, wegens de afwezendheid des direkteurs en der andere klerken niet afkonde geven. Na hierover een groot leven ge­maakt te hebben, liepen wij in toorn weg, doch naauwlijks waren wij te huis, of de klerk verscheen en bracht ons de brieven. Ik ont­fing er zes. Na de lezing bezochten wij den Heer Van Doornink, doch kwamen ongelukkig ten huize van zijn’ broeder, die ook ontfanger is; niemand vindende, lieten wij kaartjens achter, als mede bij den advocaat van Marle, academievriend van Van Hogendorp. Te half elf gingen wij, na geschreven te hebben, bedwaarts.

Vrijdag 25 July

’s Morgens te half acht kwam ons, die reeds van zes ure aan ’t schrijven waren, een briefje toe van den heer van Doornink, die ons te eten en te logeeren vroeg: alleen het eerste namen wij aan. Te tien ure kwam Van Marle die ons na een uur te hebben zitten praten naar het stadhuis bracht, waar weinig te zien is, op een oud en fraai schilderij na van ter Borg, voorstellende de Burgemeesters en Raden van Deventer; vier andere der Evangelisten door een oud Deven­tersch schilder, en de portretten van Erasmus en andere geleerden. De Bibliotheek van het Athenaeum die mede aldaar was is nog al groot, doch slecht in orde.

Van het Stadhuis gingen wij de tapijtenfabriek zien, waar Smir­naasche tapijten zoo goed als te Smirna zelve gemaakt worden, doch duurder zijn. Derzelver bewerking is zeer belangrijk, doch het de­biet gering; en in ’t geheel beduidt deze fabriek weinig. Hier verliet ons van Marle, en wij wandelden de stad rond, die zeer oud en lelijk is. De straten zijn er naauw, de huizen hoog en dreigend intevallen; verscheidene gebouwen zijn merkwaardig van lelijkheid. Op den ouden Gothischen toren staat een bespottelijk klein koepeltje van nieuwerwetsche bouworde. De wallen storten in: de versterkin­gen worden verwaarloosd. Te twee ure begaven wij ons naar den heer Van Doornink en aten met hem, zijne vrouw en broeder. Na den eten bracht hij ons in een koepeltje dat achter zijn huis op de stads­wal staat aan het eind van een bevallig tuintje, een bekoorlijk uit­zicht hebbende over den IJssel en de omliggende landsdouwen. Na thee gedronken te hebben deden wij eene wandeling in een nieuw park aan de overzijde der rivier (waar eerst groote linden stonden, door de Franschen tijdens het beleg omver gehakt) en begaven ons daarop naar de IJzersmelterij. Onder weg kwam ons van Marle tegen, die ons haast deed maken omdat er juist eene zeer groote plaat gegoten werd. Binnen getreden vonden wij het eerst ondrage­lijk heet, doch ik gewendde mij spoedig daar aan. Ik herinnerde mij de verzen van Tollens op de ijzersmelters en de smelterij van den heer Jomain te Marche en Famine, welke ik op eene vorige reis bezocht had. Alleen hield ik het uit bij den heeten oven en vermaakte mij met de heerlijke uitwerkselen van het gloeiend en vloeibaar ge­worden ijzer. Het zelve wordt twee uren van Deventer, aan den Almelooschen kant, uit gedolven, en kort geleden heeft men een’ nieuwen mijn ontdekt. – Ook zagen wij ijzeren broeibakken ma­ken. Daarna wandelden wij al de stads wallen om en zagen den aan­leg der nieuwe straatweg. Ons gesprek was zeer onderhoudend.

Van Marle bleef met ons bij onzen gastheer wijn drinken en ver­volgens het avondeten gebruiken. Te twaalf ure gingen wij zeer te ­vreden huiswaarts en sliepen goed.

Zaterdag 26 july

Volgens gemaakte afspraak kwam ons de Heer Van Doornink te negen ure met zijn wagen afhalen om naar het Loo te rijden. Een zijner zoonen, een babbelaar van dertien a veertien jaren verzelde hem. De weg naar Appeldoorn is bestraat en heeft zeer fraaie uitzichten op een weinig heidegrond na. Aan het Loo gekomen, stapten wij aan de groote herberg af. Hier nam de Kastelein mij ter zijde en vroeg of ik niet door de freule Schimmelpenninck geappointeerd was. Reeds stelde ik mij voor een kind des geluks te zijn: dan ach! iedele hoop: de freules waren drie in getal, en de jongste was ruim zeventig jaren: het was Mevrouw Serrurier met hare dochter wie zij verwachtten, en niet mij. Hoe konde de kastelein mij voor Mevrouw Serrurier aanzien?

Na een flesch madera gedronken te hebben, wandelden wij naar het koninglijk lustslot en bezichtigden hetzelve. De vertrekken in hetzelve zijn ruim, prachtig gemeubileerd, met damast of laken be­hangen en van heerlijke spiegels en pendules voorzien. De slaap­kamer der koningin voldeed ons het best. –

Uit het paleis gingen wij naar den tuinman en zagen eerst de moestuin en broeierij, die buiten de rasters liggen. De hoeveelheid van vreemde of bizondere gewassen was niet aanmerkelijk.

Nu leid­de men ons het heerlijke park binnen, dat tegenwoordig driehonderd tachtig morgen binnen de rasters groot is. Eene slingerlaan door het kreupelhout bracht ons aan eene geheel nieuw aangelegde waterpartij, uit twee in elkander loopende vijvers bestaande, door eene cascade vereenigd en door eene andere gevormd. De boomen hier nog jong zijnde zullen bij meerderen wasdom gedurig den ganschen aanleg in schoonheid doen winnen. Niet min voldeed ons het groote dennebosch, waar ons de regen in eene fraaie koepel schuilen deed. Wat verder troffen wij een gebouw aan, een Romein­schen tempel voorstellende, van ruwe dennen saamgesteld, doch welke zoo konstig gerangschikt zijn, dat men van verre een geschilderd voorhof meent te zien. Zeer trof ons de beschouwing van het oude Loo, vergeleken met het hedendaagsch gebouw. Heerlijke eiken en beuken overschaduwen aan den ingang van het dennebosch de bekoorlijke waterpartij waar zich een majestueus gordijn van vloeiend kristal in nederstort. De met spiegels en glazen deuren versierde koepel in de Oranjerie is merkwaardig: doch de Oranjerie zelve munt minder uit, als ook de wildbaan. Twee groote herten zaten in eene afgezonderde gaarde en smoorden in hun vet, ’t geen voor zulke dieren juist de beste hoedanigheid niet is. Hierna beklom­men wij het platte dak boven op het lusthuis en vermaakten ons met de bekoorlijke omstreken te beschouwen. –

Te drie ure in de herberg gekeerd, gebruikten wij een heerlijk middagmaal en dronken uit­muntenden wijn, bij elke flesch beter nemende. Terugkomende sliepen wij in het rijtuig. Bij den Heer Van Doornink aten wij ’s avonds volgens de inzettingen der ouden warm brood en haring, vermaakten ons tot twaalf ure met het zien zijner médailles en pen­ningen, en gingen na hem voor al zijne gedienstigheden bedankt te hebben, onze koffers pakken. –

Eer ik Overijssel verlaat voegt het mij eenige woorden te zeggen over den grooten twist die thands deszelfs ingezetenen bezig houdt nopens de verdeeling der zoogenaamde marktgoederen. Deze bestaan uit groote heidevelden, gezamenlijk aan de inwooners van deze of gene plaats toebehoorend en op welke ieder dus eene gelijke aanspraak heeft. Dezelve worden meest tot gemeenschappelijke weiden gebruikt, waar ieder der ingezetenen een of twee stuks groot en ook hier en daar klein vee kan doen wei­den. Thands echter hebben eenige der deelhebbers op verschillende plaatsen de verdeeling gëeischt welke groote tegenstreevers gevonden heeft. De groote landeigenaars als de Gouverneur Bentinck en an­deren werken deze verdeeling op alle wijzen tegen, oordeelende dat door het ontginnen van meer land, hunne bezittingen minder waarden zouden krijgen (’t geen echter mijns oordeels alleen in den be­ginne plaats zal hebben, daar het vruchtbaar maken van heidegronden op den duur altijd tot voordeel verstrekken moet) de kleine boeren of arme ingezetenen vreezen dat zij bij verdeeling licht een stuk lands zouden krijgen te ver van hun wooning verwijderd (of­schoon deze zwarigheid door middel van ruiling licht uit den weg was te ruimen) Dan de boeren die pas beginnen en wie het niet aan geld maar aan grond ontbreekt, staan de verdeeling sterk voor; hoe­wel zij minder in getal zijn, hebben zij nu den uitspraak der recht­bank van Zutphen op hun hand, welke de zaak als eene erfenis be­schouwende zich gegrond heeft op den regel: nemo invitus cogitur in Communione manere: de rechtbank van Almelo daarentegen de marktgoederen als res universitatis en dus onverdeelbaar beschouwende, heeft een’ tegenovergestelden uitspraak gedaan. – Wenschelijk ware het dat een hooger hof dien Gordiaanschen knoop eens doorhakte.

De inwooners van Overijssel zijn uit hun aard en door de onder­scheidene bronnen van bestaan zeer verschillend: die van de zeesteden hebben den aard der kustbewooners: die binnenwaarts hui­zen komen meer met de Drenthenaars overeen: de stedelingen voor­al in Zwol, Deventer en Kampen zijn zeer beschaafd en wellevend. Over ’t geheel zijn in deze provintie de aard en zeden der ingezete­nen oneindig minder bedorven dan in Friesland en Groningen of in de meest westwaards liggende provinciën.

Eerste Hoofdstuk

Loghem 1- Ampsins 2 – Geesterer 3. Borkulo 5 Groenlo, Breedevoort 6 Varsseveld – 8 Deutichem 9 – Keppel Doesburgh 10 Zutphen 11 sqq. ruine aan de Berkel

Droogenabtstoren en wallen. 14 Kerk 15 Doopvont, ijzeren Kroon graf der Heeckerens 16 Duivels­klaauw 16 Tapijtefabriek 21

zondag 27 July

’s Morgens te zes ure het somber Deventer verlaten hebbende, wandelden wij door heiden en korenvelden langs akelige en hieren daar overstroomde wegen naar Loghem, waar wij te elf ure aan kwamen. Na koffy gedronken te hebben, be­zichtigden wij het vlek, dat, door alleraange­naamst geboomte omplant, midden in vruchtbare velden gelegen, en door een bevallig riviertje bewaterd, een zeer vrolijk voorkomen heeft. Vervolgens wachteden wij het einde eener wolkbreuk en geweldige regenvlaag af, en wandelden naar het landgoed Ampsink, den heer van Nagell toebehoorend. Dit goed is ruim zestienhonderd morgen groot: het huis heeft zeven ramen in den gevel, beneffens twee voor en achter uitstekende vleugels, eene groote binneplaats en brug met het uitzicht op eene breede laan van ongeveer tien minuten gaans, van weerszijden met zwaar geboomte vooral met dennenhout omplant. Van achteren uit het huis ziet men over uitgestrekte koren­velden, waartusschen zware eikeboomen verspreid zijn, op het bevallige Loghem. – Na dat heerlijk goed een weinig doorwandeld te hebben, keerden wij terug en namen de reis naar Borkulo aan. De weg was in den beginne gemakkelijk te vinden, als loopende langs een vrij breed water, en met boomen beplant zijnde; doch na een half uur gaans, scheidde hij zich in tweeën: wij dwaalden af en von­den ons weldra op eene heide, waar het zich verdeelend spoor ons aantoonde dat wij niet op den goeden weg waren. Een korenveld door liepen wij terug, en sprongen een’ sloot over die ons van het rechte pad scheidde. Nu bevonden wij ons op eene lange en met zware eiken beplantte laan, toebehoorende aan het landgoed Nettel­horst, dat wij doortrokken. Het kasteel, midden in eene gracht ge­legen, trokken wij om en bleven nog een tijd lang tusschen vier rijen eikeboomen. Dan, na twee heiden doorgetrokken te zijn, ge­raakten wij op nieuw van ’t spoor en bevonden ons in een koren­veld waar eene kerkspits uitstak. Dit oord was eenigzins heuvel­achtig: aangename boerewooningen deden zich alom uit het golvend graan op en bij het naderen vertoonde zich een vrolijk dorp aan onze voeten. Doch deze bekoorlijke plaats was niet Borkulo maar Geesteren, ’t geen een half uur van den weg aflegt. Te half zes eindelijk kwamen wij in de elendige stad Borkulo aan die zich door akelig vervallene huizen en met vuilnis en mist bedekte straten onderscheidt. Bij Martens traden wij binnen. Zijne herberg ligt buiten de poort vlak tegen over de laan van het slot, werwaarts wij ons na een ogenblik rustens heenbegaven om Mevrouw van de Poll te bezoeken en ook de Stoeterij te zien: dan vruchteloos: de meid die na drie malen herhaald schellen optrad, verhaalde ons dat Mevrouw uit was, en niet voor laat weder te huis zoude komen. Wij gingen dus wat rondwandelen en in het fraaie bosch bij het slot wat pijpen rooken. Te half negen kwam ons avondeten: dan naauwlijks hadden wij een oogenblik gezeten of de meid van het slot kwam bij ons en verzocht ons zoo wij niet te moede waren nog even aan hetzelve te komen. Van Hogendorp sliep reeds half of geheel, dus raadde ik hem maar naar bed te gaan en begaf mij met de meid weder slotwaards, daar zij mij onderweg verhaalde dat zij eene Bennebroeksche was en dat het daar te Borkulo voor geen Hollandsch mensch was uit­tehouden, enz. Nu traden wij het groote kasteel in. In eene oude, groote doch nog slecht gemeubileerde kamer, waar de rotten over den vloer wandelen, ontfing ons Mevrouw de Mapasche, hare zuster en hare dochter Elmire met de grootste gulhartigheid. Alle drie zagen er gezond en frisch uit: de laatste zelfs was een aartig meisje geworden. Het was dier arme kluizenaarsters eene groote vreugde mij te zien: ik moest ook eene flesch wijn bijna geheel alleen opdrinken. Te tien ure trok ik weder naar huis, at nog eenige weer opgewarmde erwtjens en sliep zeer gerust.

Maandag 28 July

Te half vijf waren wij reisvaardig en wandelden langs een moerassig doch vrij beplant land den weg op naar Groenlo of Grol Eene rechte beschrijving van den weg te geven is mij onmo­gelijk want het mistte twee uren achtereen zoo sterk dat wij geen vier passen ver zien konden, en aan een arbeider vroegen hoever wij nog van Grol waren toen wij aan de poorten der stad stonden. Deze vesting door Frederik Hendrik en Vondel beroemd is niet onaartig, maar deszelfs wallen zijn deerlijk ingestort Wij ont­beten er in eene zeer morsige herberg; dan het ontbijt was goed en kostte slechts vijf stuivers de persoon. Grol verlaten hebbende kwamen wij eerst tusschen hoog, vervolgens door laag geboomte voortge­wandeld aan een boerschap, waar de weg zich in onnoemelijk veel deelen scheidde. Hier stond de oude thands vervallene kapel van Grol, en naast dezelve eene kroeg, vanwaar men ons op den goeden weg bracht. Dwars de heiden door kwamen wij te tien ure aan Breedevoort, eene lelijke stad midden in breede moerassen liggende. Hier stelde Van Hogendorp mij voor advokaten borrel te maken, waartoe ik, hoe­wel ik dien drank niet bemin uit inschikkelijkheid mijne toestemming gaf. Hij maakte denzelven zeer goed: uit gezelschap dronk ik drie groote glazen: na de eieren en brandewijn zeer duur betaald te hebben, maakten wij partij met een’ Fries uit Workum en een ander heer om over Aalten naar Varsseveld te gaan. In ’t wandelen merkte ik dat de brandewijn bij mij meer werking begon te maken dan ik wel verlangde en zag ook dat van Hogendorp niet met zijne gewoone deftigheid liep. Een half uur verder trokken de heeren af en wij ver­volgden onzen weg. Nog een klein uur liep ik voort, zonder dat ik er mij eenigzins van heug, aangezien ik geheel bevangen geraakt was. Nu stelde Van Hogendorp mij voor onder een boom wat te rusten: en reeds had ik mij op het gras nedergevleid, waar wij ter­stond insliepen. Na een half uur vond zich Van Hogendorp gewekt door een’ veldwachter die hem in eene drooge sloot deed rollen, waar hij hem spoedig weer uithielp maar om hem als Pruis­sischen landlooper te willen oppakken. Van Hogendorp betijtelde zich zelven zeer deftig: den graaf van Hogendorp, advocaat aan het Hoge Gerechtshof, en hield, even als voorheen Robbert Hennebo de Amsterdamsche ratelwachts, den veldwachter, en den daarbij gekomenen vrederechter met zijn adjunct een uur lang op de deftigste en bedaardste wijze voor den gek. Het zoude eene heer­lijke stof voor eene schilderij opgeleverd hebben hem aan de voet eener wilg te zien zitten, terwijl hij zwam en tabak uitdeelde aan de om hem staande actoriteiten welke op hun stok, of de kolf hunner geweeren leunende, bedenkelijk het hoofd schuddeden, terwijl ik als ging mij het tooneel niet aan even gerust aan de zijde van mijn’ reisgenoot liggen bleef; geen lust noch mogelijkheid gevoelende om mij in het gesprek te mengen, hield ik mij zoolang slapend tot Van Hogendorp mij eindelijk opriep om heen te gaan. Nu sprong ik in eens overeind en zag met fierheid om mij heen. Men gaf ons de hand en wenschte ons goede reis. Als gejaagd liepen wij verder door een fraai land vol bosschaadjen naar het groote dorp Varsseveld waar wij thee dronken, en ik wat bekwam: want mijn reisgenoot was sints lang weder nuchter. Een uur verder dronk ik water, zijnde zeer dorstig: kort daarop weigerden mijne voeten mij hun dienst en kon ik bijna niet voort: tot grooter ongeluk dwaalden wij van ’t spoor, waarop een landman ons terug bracht: het zware bosch uit en in ’t gezicht van Deutichem gekomen viel ik nu en dan van matheid op den grond: Van Hogendorp nam mijn’ ransel en droeg het bij ’t zijne: Eindelijk kwamen wij ’s avonds te acht ure aan: ik was zeer ziek, rustte eerst op twee stoelen uit, doch trok al spoedig naar bed. Hier at ik erwten die mij niet smaakten, en vervolgens sla, welke in azijn zwom en mij zeer verfrischte. ’s Nachts sliep ik slechts drie uren doch vermaakte mij overigens met het leêgdrinken eener gansche karaf water, zweerende nooit geen advokaten borrel, ja zelfs geen brandewijn meer te proeven.

Dingsdag 29 July

Met hevige pijn in de keel stond ik op: de goede kasteleines van het Heerelogement gaf mij het door van een ei in de koffy Van Hogendorp had met de familie als kind des huizes ge­soupeerd en ontbeten. Daar ik nog niet gaan konde, namen wij eene chais en reden te tien ure de stad uit. Dezelve is net en ruim ge­bouwd: de markt was zeer vol vooral met bevallige en welgekleedde meisjens. Langs een’ zeer zandigen doch door de zware regens berijdbaren weg, kwamen wij het slot Keppel voorbij. Prachtig staat het met al zijne torens te pronken, terwijl de oude IJssel statig om het zelve heen vloeiend, de muren met zijne golven bespoelt. Heer­lijke lanen loopen van alle kanten op hetzelve uit, terwijl het dorp zich aangenaam in het groen geboomte schakeert. Te half twaalf vonden wij ons aan de wel onderhoudene buitenschans van Does­burgh, en kort daarop aan die oude en fraai gebouwde stad. In ’t Heerelogement kerssen gegeten hebbende namen wij een fargon die ons over den langen IJsselbrug door Dieren en Brummen naar Zutphen bracht, waar wij te half drie aankwamen in het logement de Kroon van Beck, juist zoo als men aan tafel gaan zoude. Reeds zaten eenige officieren van het garnizoen binnen. Naast van Hogendorp plaatste zich een gezondheidsofficier dien hij vijf jaren geleden in Leyden gekend had: zijn naam was Krol. Het eten was zeer goed en de maaltijd liep vrolijk af: ik hield mij stil, want eene groote scheur in mijn rok hebbende, had ik dien laten verstellen en de blaauwe kiel aangetrokken. Na den eten kleedden wij ons aan: het venster uit­ziende en de fraaie breede straat langsturende, zag ik van ver eene caleche aankomen, waarin ik bij ’t naderen Goudriaen en zijne vrouw herkende, die van Benthem keerende mede aan de Kroon stilhielden. Vol blijdschap sprong ik de deur uit en liep hen zoo spoe­dig te gemoet dat ik over een steen duikelde. Ras waren zij bij ons: de oude heer hompelde de trappen op en verhaalde ons onder eene flesch wijn hoe de badgasten aan Kleeman eene contrepartij gegeven hadden: hoe de generaal en chef der lammen (Idsinga) zoo ge­salueerd geweest was dat hij rechtop liep, met zijne krukken rondsloeg en daar de podagra hem uit de beenen in de onderbuik geslagen was, vierentwintig uren met de maag vol Anderheimer gelegen had als een zieltogende: hoe Kleeman sprakeloos naar Benthem gewandeld was; hoe Knoops bij Mevrouw Van Asbeck en de andere dames was gaan zitten, haar vertellende dat hij wel dronken maar echter niet onbeleefd was; hoe Postuma, Ds Mennes en Deegens wel bezorgd waren afgetrokken; hoe hij zelve de laatste was blijven zitten met den Baron van Asbeck die ze allen onder tafel gedronken had: en hoe eindelijk de doctor bij hun vertrek gezegd had dat zij zich na hun te huiskomst wel zouden genezen vinden: ik twijfel er niet aan vooral na zoodanige huismiddeltjes Na deze verhalen reis­den zij weer verder: ons afscheid was roerend en teder; een steenen hart zoude bij onze omhelzingen gebroken zijn. Te half vijf gingen wij den Subst. Procureur Van Rappard en de advokaten Quarles en Leuve Cels academiekennissen van Van Hogendorp bezoeken, doch vonden geen van drieën te huis: na thee gedronken te hebben wandelden wij de poorten uit die wij ingekomen waren tusschen welke en de kade bij de rivier wij groote houtstapels zagen aldaar in de lente door de landlieden der omstreek gebracht om tegen het najaar verkocht en vervoerd te worden. Rechts om de buitencingel gaande, wandelden wij tusschen eene schoone rij hooge en zware linden tot aan een boschjen, dat wij binnentraden. De wandeling in hetzelve, op stadskosten aangelegd en onderhouden, bestaat uit een’ groote en verscheidene kleinere slingerlanen door fraai hout, met aangename zitplaatsen, heerlijke uitzichten op de stad en de omstreken opleverend. Het boschpaadje uittredende, vonden wij ons aan den weg naar Deventer met hooge Canadaasche populieren be­plant; doch rechtsomkeerende kwamen wij weder aan de vest waar eene koepel en hooge wilgeboom aan een uithoek staande, met de daarnevens gelegene bleekerijen eene allerbekoorlijkste schilderij op­leverden. De stad ingetreden vervolgden wij onzen weg langs de binnenvesten en zagen eerst de oude Nieuwstadspoort welke ge­heel vervallen en ontmanteld is, doch een’ behaaglijken bouwval vertoont. Verder een’ hoogen hoektoren ontmoet hebbende, wan­delden wij op de welbeplantte cingels voort, terwijl de binnenmuren, hier en daar geheel vervallen, doch met koepeltjens en tuintjens be­zet, de aangenaamste schilderijen opleverden. Trotsch is bovenal het gezicht der ruïne aan de Berkel, uit drie groote bogen bestaande, en veel gelijkenis met eene waterleiding hebbende. Vandaar bracht ons de weg dien wij volgden de stad door over een plein van zware lindeboomen, aan welks einde wij den cingel volgende den fraaien Droogenabtstoren beschouwden. Iets verder vonden wij eene groote tuin met een’ boomgaard en breede vijver en keerden na een goed uur gewandeld te hebben door dezelfde poort die wij uittraden weder binnen om de stad te zien. Dezelve is ruim en luchtig gebouwd; de straten zijn breed en wel geplaveid; de huizen groot en fraai: sommige acht a negen ramen breed: de welvaart lagcht van overal tegen en de meisjes zien er engelachtig uit. Na thee gedronken en geschreven te hebben trokken wij bedwaarts.

Woensdag 30 July

’s Morgens te zes ure gingen wij brieven schrijven en besloten voorts de kerk te gaan bezichtigen, werwaarts de kastelein zelve ons geleiden wilde. Dezelve is groot en van een schoone Gothische bouworde: de toren is oud en scheef, staande de spits vier voet buiten den middellijn: doch denkelijk zal dezelve hersteld worden: het orgel is bij uitstek fraai, en men verhaalde ons hier (even als in verscheidene andere steden) dat hetzelve na dat van Haarlem het schoonste van Nederland was. In eene der hoeken ziet men eene oude doopfont staan van koper met zilver en goud ge­mengd: dezelve is wel tien voet hoog en het deksel wordt met een hefboom afgelicht. Het bekken rust op acht leeuwen en draagt vier beeldjens aan de vier kanten. Op het deksel prijken de afbeeldsels van Joseph en het kind Jezus (dat van Maria is gestolen) door een engel bekroond, van kolommen omringd waartegen acht beelden staan, en met drie op een geplaatste verhemelten bedekt, tegen welke de apostelen en Evangelisten staan. Het geheel draagt een wereld­kloot in top waarop een pelikaan zit die zijne jongen voet. Om den rand van het deksel staat geschreven in uitgehouwene letters: ‘wij kerckmeesteren Jan Alard ende Jan de Witt hebben doen maacken binnen ons leven deese metaale fonte verstaet wel als men schreve vijftien hondert en zeven en twintigh‘. Nog is in de kerk eene oude ijzeren kerkkroon van ongeveer zes voet middellijn met allerheerlijkst en luchtig ge­maakt snijwerk een’ jacht voorstellende, ’t geen zeker ondanks de netheid waarmede men thands in ijzer werkt, moeilijk zoude nage­bootst kunnen worden. Het graf van zekeren Heer Van Heeckeren, waarop twee geniussen met omgekeerde fakkels weenen en zestien wapenborden prijken is mede groot en schoon: vooral zijn de uit­gehouwen bas-reliefs den Baron en zijne ega, eene vrouwe van Corck, voorstellende, uitnemend bewerkt. In de kerk vindt men ook de boekerij van het voormalige klooster, uit zeer kurieuse oude werken, vooral handschriften, bestaande dezelve liggen alle aan ket­tingen vast. In de steenen staat de klaauw des duivels van afstand tot afstand geprent, ten minsten zoo verhaalt ons de oude legende.

Liep hier de duivel waarlijk rond

In de oude boekerij!

Zoo dicht aan Godes heiligdom,

Zoo dicht aan ’t sakristij!

En ziet men op het vast ciment

Zijn felle klaauwen ingeprent?

Gelukkig was die oude tijd

Toen, als de booze kwam,

Een ieder door zoo zichtbaar blijk

Zijn bijzijn ras vernam;

Toen men hem voelen kon en zien,

En dus geduchten weerstand biên

Toen was men spoedig bij de hand,

En ’t preev’len van gebeên

Of ’t heffen van een heilig kruis

joeg dadelijk hem heen;

En hielp dit niet, met heilig nat

Werd hij besprengd en overspat.

Dan ach in deez’ verdorven eeuw

Als Satan tijgt aan ’t werk,

Houdt hij zich stil en toont zich niet,

Dat niemand hem bemerk’.

Ja zelfs, hij maakt, O gruwbre daad

Ons wijs dat hij niet meer bestaat.

Zoo kunnen wij, helaas! niet meer

Ons voor zijn lagen hoên,

Daar hij omtrent en in ons is,

Eer wij het zelfs vermoên.

En niet in marmer of ciment

Maar in ons hart zijn klaauwen prent.

De kerk verlaten hebbende, bezagen wij het nabijgelegen huis van arrest: een der booswichten zat met een keten aan ’t been: de ge­vangenen krijgen hier ongeveer beter voedsel dan de kolonisten aan de Ommeschans; doch kosten nog te veel (drie en een halve stuiver daags) en hebben geen werk: de lokalen zijn goed en luchtig: wij hoorden, de rechtzaal intredende, den Substituut Procureur van Rappard zijn’ eisch doen. – Onder een’ geweldigen regenbui kwa­men wij weer te huis: te elf ure bezocht ons de advocaat Cels, die na een uurtje pratens ons naar de societeit bracht, waar ik den Leydschen student Swavingh, zoon van den burgemeester van Zutphen drie partijen afwon op het biljard. Doornat aan tafel gekeerd vonden wij dezelve reeds vol. Een ritmeester die boven aan zat werd door elk Van Hogendorp genoemd. Mijn reisgenoot hem niet kennende, meende dat hij echter een neef van hem zijn kon en ging na den eten toen wij met hem, den ouden Majoor en den oversten Molenbeek, alleen bleven, hem aanspreken. Doch de ritmeester heette Boom en werd alleen wegens zijne gelijkenis met den waren ritmeester Van Hogendorp dus genoemd. – Na een zeer aangenaam gesprek met deze heeren, kwam Van Rappard ons afhalen om ons naar de tapijtenfabriek van den Heer Kretschmar te geleiden. Deze Heer was niet in de stad; doch zijn meesterknecht wachtte ons aan ’t magazijn af en vroeg ons of wij ook fabrikeurs waren daar hij aan dezulken de fabriek niet mocht laten zien. Nu zagen wij in het magazijn verscheidene fraaie helkleurige tapijten en karpetten. Vandaar bracht men ons in de weef- en spinzalen, in die waar men wol kaarde, waar men draden vlocht, waar men dezelfde verwde, naar het wolmagazijn, naar den watermolen die de wol bereidde, in een woord naar tien of twaalf onderscheidene ge­bouwen vrij ver van een geplaatst, zoodat wij eene gansche wandeling door den regen deden. Wij bewonderden deze inrichting, te meer daar zij in zoovele andere plaatsen beproefd, maar nergens, zooveel mij bewust is, gelukt is dan alhier. De onderneming is door de stad geschied ten behoeve der arme burgerij. Elk die zich aan­meldt, kan hier werk vinden of te huis krijgen. Vier a vijfhonderd ingezetenen vinden hier hun brood: hier zijn arbeiders, die zelve een gulden daags verdienen, en wier vrouw en kinderen, mede aan de fabriek werkend aan het gansche huisgezien een ordentelijk bestaan verschaffen. Zoo ver gelukt deze onderneming dat er voor het werk reeds geene menschen genoeg meer zijn in Zutphen, dat ook te Amersfoort ingsgelijks door armen wol voor dezelve bereid wordt en dat nog de Heer Kretschmar, die anders geheel geene werktuigen gebruikt, dezelve noodig heeft om wol te laten spinnen De ruwe wol komt in zijne fabriek, wordt er gekaard, gekamd, gesponnen, ge­verwd, gevlochten, voor het werk bereid en verlaat dezelve niet dan onder de gedaante van een fraai tapijt, vloerkleed of karpet. Alleen geldersche wol wordt hier gebruikt. Bijzonder munt de fabriek in het verwen uit, daar nergens zulke heldere kleuren gevonden worden. –

De kinderen ontfangen buiten hun werk, onderwijs in de lees- schrijf- en rekenkonst, alsmede in den godsdienst; ’s Zondags gaan zij op stadskosten gekleed: en het slot dier heerlijke inrichting is dat er binnen Zutphen geen bedelaar te zien is. –

Na de bezichtiging dronken wij bij Van Rappard thee en legden vervolgens een bezoek af bij den waren ritmeester Van Hogendorp, een zeer vriendelijk en hupsch krijgsman Zijne vrouw geljkt op Mevrouw Bilderdijk en Mevrouw Crommelin van Berkenrode en is zeer hartelijk en gul. Zij verzochten ons ten eten voor den volgenden dag indien wij in Zutphen bleven, en stelden zoo wij verkozen, hun rijtuig ter onzer beschikking. Hen verlaten hebbende deden wij een ander vrij zonderling bezoek waarover ik te voren het een en ander in ’t midden moet brengen.

Tweede Hoofdstuk

Bezoeken enz. 30 – De Pol 31 Brummen 32 Zonder1ing luchtverschijnsel 33

Dieren Middachten 34 RheederOost,

Waterafleiding, Arnhem 35.

Onze vriend A. Capadose had ons verzocht te Zutphen zekeren doctor Rozenstein te bezoeken, een bekeerden Poolschen Jood, die na veele tegenspoeden zich in die plaats als geneesheer had nedergezet en wien hij als een zeer vroom en ieverig Christen aanmerkte. Bij onze aankomst in die stad hoorden wij aan onze tafel de officieren en vooral Krol zich sterk over hem uitlaten en met bespotting van hem spreken. Nu hoorden wij de heeren Cels en Van Rappard nopens hem uit en vernamen dat Rozenstein in Zutphen als een gelukzoeker werd aangemerkt, die onder den dekmantel der godvreezenheid zich bij verscheidene huisgezinnen had aangenaam gemaakt, en door den Gelderschen adel, bijzonder bij Freule Amélie van Pallandt zeer gezien was. Hierbij verhaalde men ons het volgende voorval, dat zoo het dus gebeurd is, weinig tot eer van den bekeerling verstrekt.

De beruchte van der Lee op verzoek van eenige ingezetenen te Zutphen gekomen, had zich bij zekeren Doctor Sxxxx vervoegd, en zijn intrek in deszelfs huis genomen om zijne geneezingen te doen. Nu vaarde Rozenstein geweldig tegen den αυτοδιδακτον uit, hem een kwakzalver en bedrieger noemende, ja ontzag zich niet het den gemelden doctor Sxxxx in zijn huis te verwijten, dat hij zulk een kerel bij zich konde dulden: De doctor had hem hierover gebelgd, reeds meermalen verzocht zulke uitdrukkingen en tooneelen hem te sparen; dan eens terwijl vander Lee weder bezig was aan zijne magnetische operatiën en de wooning van Dr. Sxxxx vol menschen was, treedt Rozenstein binnen en overlaadt beide Sxxxx en Vander Lee met scheldwoorden, zeggende dat zij hem een’ zijner pa­tienten ontroofd hadden. De doctor verzoekt hem hierop herhaalde reizen het huis te ruimen, en daar hij aan dat verzoek niet voldoet, laat hij hem er uit smijten. Nu daagt Rozenstein den ouden Sxxxx die een huisvader met zes of zeven kinderen is, voor den degen. De gezondheidsofficier Krol, die hierbij tegenwoordig was, neemt het voor den laatsten op, waarin Rozenstein toestemt, beloovende den volgenden morgen te vijf ure aan zekere herberg buiten de poort met pistoolen en een’ seconde te zullen aanwezig zijn. – Krol be­vindt zich met zijnen seconde op de bestemde plaats en tijd, doch wacht tot zeven ure op zijne partij, die eindelijk alleen komt, zeg­gende geenen seconde noch wapenen gevonden te hebben, en Krol verzoekt den volgenden dag weder te komen. Krol hierover ver­toornd, slaat den armen bekeerling duchtig met de karawatsch, en laat hem gaan, sints welk geval Rozenstein zich nergens dorst vertoonen.

Thands echter besloten wij den man zelve op te zoeken om te zien welk een oordeel over hem moest geveld worden. Wij begaven ons dus naar zijne wooning en werden dadelijk bij hem gebracht. De zaal intredende, ontfingen wij beide reeds een’ onaangenamen in­druk van zijne eerste verwelkoming. Zijne gestalte was eerder klein dan middelmatig; zijn lichaam tenger en welgemaakt: zijn hoofd hong eenigzins in den linkerschouder, daar zijn geheel lijf dien draai met gemaaktheid aannam. Zijn gitzwart haar was over een zijde gestreken en eindigde daar en tirebouchon; het gelaat was bleek en van de kinderziekte hier en daar geteekend: neus en mond waren fijn besneden; de zwarte oogen, diep in hunne kassen ver­scholen, draaiden gedurig gluipende rond, en waren alleen dan strak op de anderen gevestigd wanneer deze hem niet aanzagen. Hij scheen zes of zevenentwintig jaren oud en was in eene witgrijze ochtendjas gekleed.

Bij het inkomen maakte Van Hogendorp zich bekend en deed hem de groet van Capadose en da Costa. ‘Ja, antwoordde hierop Rozenstein, ‘het is mij recht aangenaam geweest in hen broeders in Jesu Christo te vinden: dat was een balsem voor mijn hart.’ Dit gezegde hinderde mij: het had iets van de gesprekken van Tartuffe. – Wij namen plaats en het gesprek een aanvang. Nu

verhaalde hij ons uit zich zelve de gansche historie met Krol, doch met al die uitleggingen welke tot zijn voordeel konden strekken, en verder zijn ganschen levensloop, waarin dat ons stuitte, dat hij als zendeling naar Noord Amerika had willen gaan. Ook beviel ons zijne groote genegenheid voor den gelderschen adel niet, wiens gods­dienstigheid genoeg bekend is veel uit klatergoud te bestaan. – Echter waren de gesprekken die hij voerde, verstandig, hoewel zeer afgepast Ik bemerkte dat hij als het gesprek veranderde er dadelijk op uit was om ons gevoelen uittehooren om dan geheel in onzen zin daarover te kunnen spreken, en moet toegeven dat hij die kunst meesterlijk verstond. Na een goed uur gezeten te hebben, vertrokken wij, hem beloovende indien wij te Zutphen bleven, den volgenden dag weder bij hem te zullen komen. Op straat gekomen moesten wij elkander bekennen, dat wij nog even ver waren en niet wisten of wij den man voor een’ waren geloovigen, voor een dweeper of voor een’ bedrieger houden moesten. Wij besloten dus hem, zoo wij bleven, bij ons volgend bezoek eens duchtig en met beleid uittehooren.

In de Societeit gekomen vonden wij van Rappard met wien wij wijn dronken, en zagen in de nabijgelegen kolfbaan den heer Kretschmar die terug in stad gekeerd ons zeer veele inlichtingen gaf nopens zijne fabriek en die van Deventer. Te tien ure wandelden wij huiswaart met de parapluie van den oversten Molenbeek.

Donderdag 31 July

’s Morgens te vijf ure stonden wij op en begaven ons naar het venster om te zien of het weder ons zoude toelaten naar Arnhem te vertrekken: dan de regen noodzaakte ons te blijven. Wij ontbeten dus en schreven; vervolgens teekende ik eenige schetsjens op welke ik op de cingels gemaakt had van de torens en vergezichten. Te half twaalf wandelden wij naar Rozenstein. Hij wachtte ons zeer net gekleed op, en schoon hij nu zijne conversatie had voorbereid, konde hij onze strikvragen niet ontduiken. In het begin verhaalde hij ons dat hij zoovele patienten door zijne krachten en Gods hulp ge­nezen had. Nu vroeg hem Van Hogendorp; terwijl het gesprek over de

Duitsche theologen liep, hoe men in Duitschland over Michaëlis dacht. Rozenstein, die waarschijnlijk dien schrijver niet gelezen had, beet op zijne lippen en na zich bedacht te hebben antwoordde hij, dat Michaëlis bij allen niet evenzeer bevriend was. Door dit dubbelzinnig gezegde meende hij de navorsching te ontduiken, doch Van Hogendorp vroeg hem nadere uitlegging en liet zich eenige woorden ontvallen waaruit hij opmaken konde dat Van Hogendorp Michaelis prees. Straks weidde Rozenstein in den lof van dien schrijver uit: doch toen mijn reisgenoot zich sterk tegen denzelven verklaarde, sloeg het blaadje weder om en hij schold op Michaëlis, telkens echter het gesprek weder trachtende aftewenden. De Remonstranten had hij nooit hooren noemen en veele gods­dienstpunten schenen hem vreemd. Nu vroeg ik hem hoe men in Duitschland over de praedestinatie en de vrije wil dacht. ‘Zij nemen die aan,’ antwoordde hij. ‘Welke? hernam ik, want zij strijden tegen elkander.’ En nu gaf hij ons eene alleronbegrijpelijkste en wangedrochtelijke beschrijving van zijn geloof, waaruit ons ten klaarsten bleek dat hij met het masker der godsdienst alleen diegenen bedriegen kon die met derzelver hoofdpunten en voorname geschil­len onbekend zijn. Toen hij eindelijk de existentie des duivels ont­kende en de goede werken verhief, kon Van Hogendorp het niet langer uithouden. Wij stonden op en namen ons afscheid, thands bewust hoe wij over hem hadden te denken. Ook schreef Van Hogendorp kort daarop aan da Costa om hem jegens de vriend­schap met zulk’ een huichelaar, die aan de goede zaak niet dan nadeel toekonbrengen, te waarschuwen.

Na tot twee uren in de Societeit gezeten te hebben, wandelden wij den weg naar Deventer op tot aan de herberg de laatste Stuiver en trokken, teruggekeerd, naar den Ritmeester Van Hogendorp. Hier aten wij met den Ritmeester Storm, een jong, klein doch zeer aartig mensch en deszelfs bevallige echtgenoote, naast welke ik geplaatst was, en met welke ik mij zeer vermaakte. Na den eten bracht de Ritmeester ons met den heer Storm in zijn open wagentje dat met twee goede bruintjens bespannen was over een vlakken en moerassigen weg doch met heerlijke bouwlanden omzoomd, naar het landgoed de Pol toebe­hoorende aan den Leydschen student Schimmelpenninck van der Oye, thands met zijn’ vriend W. Boreel van Hogelanden op reis naar Italiën. Dit adelijk goed pronkt met uitgestrekte koren­velden, omringd door de heerlijkste eiken en beukenlanen die men zien kan. Terwijl deze vriendelijke geleider, wien de podagra be­lette te wandelen in een boerenhuis zijne pijp rookte, wandelden wij, daar het weder nu zeer goed was de fraaie buitenplaats rond. In het terugkeeren zag ik voor een landhuis eene jonge freule staan schoon als een engel, van eene ongelijkbare blankheid en fraaiheid van gestalte. Intusschen liep ons gesprek over de gelukkige wijze waarop de jonge Schimmelpenninck aan zijn landgoed gekomen was, dat hem door zijn oom ten prejuditie van zijn’ ouder broeder was nagelaten, omdat hij naar deze Willem Anne heette. Voor het slagbaar hout alleen bood men onlangs honderdduizend guldens. Men oordeele hierna over de opbrengsten van het landgoed.

Teruggekeerd bij onze vriendelijke gastvrouw bedankten wij haar voor het vriendelijk onthaal en wandelden daarop naar de Societeit waar wij van Rappard hoopten te vinden die ons zoude komen afhalen om bij hem te blijven. Dan vruchteloos. Wij trokken dus te tien ure weder huiswaart en begaven ons dadelijk naar bed.

Vrijdag 1 Augustus

Te vijf ure stonden wij op met voornemen, om welk weder het ware, te vertrekken. Gelukkig was de lucht helder: dus ontbeten wij spoedig en wandelden te zes ure de stad uit, na de diligence op Utrecht te hebben zien vertrekken. De morgenstond was heerlijk en de weg alleraangenaamst. Aan het lief dorpje Brummen ge­komen zagen wij rechts en links fraaie buitengoederen en bekoorlijke dreven. Links af lieten wij den ouden vierkanten toren liggen van het huis te Bronkhorst. Nu in de herberg gekomen plaatsten wij ons in het zomerhuisje en spraken over het heerlijke weder. Juist keerde ik mij om en beschouwde de onbewolkte lucht, de stilte der natuur en de vrolijke lach van den blijden ochtend. Dan, toen ik mijne pijp gestopt hebbende, mij weder omdraaide, stond ik op eens als van den donder getroffen. Al het bevallige waarin de om­trek gehuld was, was voor mijne oogen verdweenen: Ik zag de lucht, de bouwlanden, de boomen, zelfs dien honderd schreden van mij verwijderd waren niet meer. Eerst waande ik dat er een dichte regen viel, doch ras bemerkte ik hoe een dikke nevel uit het Westen opgekomen door een sterken wind zichtbaar voortgejaagd zich over de gansche vlakte verspreid had. Alles stoof uit de herberg om dezen damp te aanschouwen, doch niemand kon er verklaring van geven, daar dit natuurverschijnsel zoo midden in ’t land nimmer plaats gehad had. Intusschen hield de mist aan: wij schorteden onze reis op, zoolang zij duurde en het was kwartier over negen ure eer het een weinig begon op te klaren. Toen overreedde ik van Hogendorp om verder te gaan. Tegen half tien werd het wederom helder, zoo­dat wij op nieuw met fraai weder te Dieren aankwamen, na tusschen heerlijke bouwlanden en hoog geboomte voortgewandeld te zijn. In dit dorp legde ik bij Mevrouw Hooglandt een bezoek af, en ver­liet te elf ure met mijn reisgenoot dat fraaigelegen dorp. Ras be­schouwden wij het belachelijk gebouw, aldaar op last van de freule van Wassenaer-Twickel opgericht en dat als een toonbeeld van slechten smaak te pronken staat. Spoedig vonden wij ons aan den ingang van het bosch van Middachten, na eerst tusschen eene dubbele rij beuken en vervolgens tusschen eikeboomen gewandeld te hebben. Nu klommen wij de hoogte op en doorkruisten het aangenaam bosch, totdat eene breede laan ons weder aan den grooten weg bracht. Ras waren wij aan het kleine herbergje dat onder Rheeder Oost ligt, waar wij ons goed lieten en de steilte beklommen die naar deze plaats aan Mejuffrouw Brantsen toebehoorend, geleidt. Dezelve is zeer ouderwetsch aangelegd doch munt uit in fraai en zwaar ge­boomte: onder anderen zagen wij een beukeboom met veertien armen, die van binnen hol en altijd vol water is. De koepel op eene der hoogtens geplaatst, als ook het huis levert een heerlijk uitzicht op: Aan den voet des heuvels kronkelt de IJssel door de vlakte en prijken de torens van Doesburgh, Keppel, Deutichem en anderen, ter­wijl het oog van verre op den hoogen Eltenberg en op het bevallige Kleefsland rust; wat afgedaald, rusteden wij in een’ koel tuinhuis uit, waar een album vol belachelijke geschriften en verzen ligt. Vervolgens aten wij eenige ponden kerssen aan het herbergje en dronken karnemelk, waarnaar wij verder opwandelden. Nu zagen wij een’ grooten waterafleider tegen den weg aangeplaatst, die het daarop staand water, dat te voren geheele brokken afspoelde, in den IJssel voert. Een half uur lang was de weg open en zonder lommer, tot wij langs Biljoen kwamen. Te Velp dronken wij rhum met water en suiker en wandelden dien heerlijken weg weder op, trokken daarop Arnhem door en bevonden ons te half vijf aan de herberg de Zon, buiten de Rijnpoort, waar wij onze koffers en valiezen vonden.

Derde Hoofdstuk

Rozendaal 37 – Beeckhuize Velp -38 Sonsbeeck -40 Daalhuys 41 Wageninge, Reenen – 43 Ameronge, Eek en Wiel 45 Tiel Zoelen – 48 Nymwegen 53 Ubberge, Beek 45

Te vijf ure aten wij zeer goed; na den eten sprak in den heer J. Nepveu van Amsterdam die te Rozendaal kwam schilderen. ’s Avonds vervoegde zich Hooglandt advokaat te Arnhem, een mijner ge­wezene medestudenten bij ons, terwijl wij aan ’t schrijven waren en maakte afspraak met ons voor den volgenden dag eene fraaie wandeling te doen. Tot tien ure schreven wij en sliepen vervolgens vrij slecht in het benaauwd en klein vertrekje dat ons aangewezen was.

Zaterdag 2 Augustus.

’s Morgens te negen ure haalden wij Hooglandt af, die ons achter Klaerenbeek om naar Rozendaal geleidde. Het weder was zeer schoon en maakte dus onze wandeling alleraangenaamst. Rozendaal van achteren ingetreden zijnde, bewonderden wij deszelfs heerlijke boomen en fraaie wandeldreven, daar wij ons thands niet bij het poppespel der waterwerktuigen en fonteinen ophielden, waar de tuinlieden wanneer zij de plaats toonen, zoolang bij stil blijven; doch tusschen het plantsoen en in de afgelegene paden en lanen wandelden. Nu toonde ons Hooglandt een onderaardsch gewelf, met zware boomen en gewassen begroeid, dat sints eeuwen gemetseld schijnt, en wiens oorsprong noch nut niemand weet uit­teleggen. In de herberg rusteden wij een half uur uit en begaven ons vervolgens naar Beeckhuizen, waar wij koffi dronken bij de groote fontein, die wij springen lieten. Van die plaats begaven wij ons naar een heuvel achter deze plaats gelegen en onder RheederOost behoo­rende, welke de hoogste van den ganschen omtrek is. Aldaar welt overal het water uit het heidemosch en zandsteengruis op en ver­eenigt zich onder eenige boompjens tot eene heldere beek, die aan den ganschen Beeckhuizen water verschaft en al de watervallen loopen doet. In dat heerlijk oord gekeerd, doorwandelden wij het geheel, beklommen al deszelfs hoogten en wandelden eindelijk te vijf ure naar Velp waar wij aten en goeden Rhijnwijn dronken. Hier trof­fen wij den hoogleeraar Van Cappelle aan, wien wij beloofden den volgenden dag te zullen bezoeken, en wandelden tegen het vallen van den avond naar Arnhem terug, opmerkende dat de klokken dezer stad en van Deventer drie kwartier uurs scheelden. – Zeer benaauwd sliepen wij in ons klein kamertjen.

Zondag 3 Augustus

Met regenachtig weder begaven wij ons ’s mor­gens te half tien ter kerke. De Leydsche predikant Voet van Campen hield eene stichtelijke en welbewerkte leerreden over Ro­meinen VII. 13. De kerk was zeer vol; en munt uit door verscheidene oude grafsteden.

Na de kerk verlaten te hebben begaven wij ons naar Velp, daar het weder was opgeklaard en bezochten den Heer van Cappelle en zijne vrouw die ons met koffy wachteden. Ons gesprek was aan­genaam en levendig: tot half drie bleven wij bij hem zitten, terwijl Van Hogendorp en hij elkander bij uitstek bevielen. Du Quesne, een mijner geliefdste medestudenten, die een gedeelte van den zomer te dezer plaatse had doorgebracht, had kortelings dezelve verlaten om met Schade, Lijndrajer en Brantsen naar Frankfort te reizen. Te half vier waren wij weder aan de herberg, waar ik eene vrouw in eene calèche voorbij zag rijden die ik dadelijk voor mijne nicht Madelon de Ruuck, geboren Ruysch, herkende, ondanks hare verandering (want zij was dik en vet geworden). Ik liep in aller ijl het rijtuig achterop, hield het als een bandiet staande en vroeg of ik hare familie te Arnhem zoude vinden. Zij verhaalde mij dat hare moeder te Rozendaal en Van Hasselt met zijne vrouw bij zijn vader op Daalhuys was, hetgeen mij slecht aanstond, daar ik pas in die omstreken geweest was en er nu weder naar toe zoude moeten. Daarop ging ik met mijn’ reisgenoot de Hartjensberg en Sonsbeek zien en bewonderde den nieuwen aanleg. Onberekenbare schatten worden hier besteed. Bergen worden vereffend, dalen verhoogd, twee straatwegen aangelegd, vijvers en waterpartijen gegraven, beeken geleid, huizen gebouwd of veranderd, oranjeriën in orde gebracht, hardsteenen broeibakken tegen de hoogtens geplaatst, in een woord, alles is hier weelde en grootheid. Te vijf ure aten wij. Dadelijk na den eten plaatste ik mij in een’ fargon en reed naar Daalhuyzen. Daar gekomen zijnde, bracht mij de knecht een eind de plaats in, waar het gezelschap in de opene lucht thee dronk. Nu zag ik eerst eene jonge en bevallige schoonheid, die eenige kinderen in een’ schommel op en neder wiegde. Wat verder vond ik mijne tante Ruysch, den heer Van Hasselt, zijn zoon en schoondochter en nog een paar wezens zitten. Ik maakte mij bekend, werd met vreugde ontfangen en dronk mede thee. Tante was zeer opgeruimd, zag er goed uit, en scheen niets veranderd. Keetje zag er aller­beeldigst uit, en was wel tien jaren verjongd. Nu kwam haar oudste zoon, een jongen van zes jaren aan, doch liep voor den Hollandschen neef weg: de tweede, een knaapje van vijf jaren, kwam zeer deftig naar mij toe, zeide ‘dag neef’, en schudde mij de hand: het doch­tertje van drie jaren neeg zeer beleefd. Nu naderde ook de jonge dame die ik gezien doch niet herkend had, en thands bemerkte ik dat het Eléonore was, zoo gegroeid en fraai geworden dat zij onkenbaar was. Zij was lief, zeer blank, en van eene fijne en ranke gestalte. Te half acht nam ik weder afscheid, reed te Arnhem, bij den Kolonel Calkoen aan, dien ik niet vond, en keerde zoo naar de Zon, waar Van Hogendorp in gesprek was met een’ opziener der stadsteekenakademie te Amsterdam, die hem zeer verveelde. Nog voegde zich een Utrechts student met name van der Vies bij ons. Van Hogendorp ging vroeg naar bed, terwijl ik met de twee an­deren bleef soupeeren en bourgognewijn drinken, waar in te veel loodwit was. Tot twee ure zaten wij, en de arme teekenaar had moeite om zijn bed te vinden.

Maandag 4 Augustus.

Na ons goed gepakt te hebben, verlieten wij te half zes de herberg en wandelden den weg naar Amerongen op, ons verheugende met de heerlijke gezichten welke de aan de rivier ge­legene buitenplaatsen opleverden. Reeds waren wij nabij Hulkestein toen een geweldige regen ons overviel en de zwarte lucht ons deinzen deed en besluiten liever met de diligence verder te gaan. Wij keerden dus in de Zon en wachteden er ontbijtend de diligence af die te acht ure aankwam. Ik vond mij achteruit geplaatst naast een’ rijken Amsterdamschen Jood, die in den beginne sliep, doch naderhand zeer vrolijk was. Van Hogendorp zat op de middelste bank met eene Friesche juffer van welke niets te zeggen viel. Achter hem bevond zich naast een welgekleed heer eene fatsoenlijke zeer fraaie vrouw met haar zoontje, een kind van vijf jaren. In ’t begin sluimerden wij allen behalve Van Hogendorp en de Friezin die over den fraaien weg spraken. Ook is dezelve door al de gemaakte verbeteringen, door het bouwen en aanleggen van plaatsen in de laatste jaren onkenbaar geworden. Te Wageningen gekomen bewonderden wij den bloei dier stad, welke nu reeds uitmunt door eene menigte groote en nette winkels. Het stadje Reenen daarentegen, schoon geene belastingen van stadswege hebbende te dragen, vervalt gedurig, waarschijnlijk door dat de inwooners hetzelve langzamerhand verlaten. Deszelfs groote en hooge toren wijst echter aan dat het in vroeger tijd meer beteekend moet hebben.

Inmiddels werd de kleine jongen al woeliger en met ons allen in kennis geraakt, begon hij te vechten en te springen door de diligence heen. Vooral had hij het op mij geladen, die zijn’ muts gedurig uit de diligence veinsde te smijten. Voorbij Reenen hield het rijtuig stil aan eene slechte kroeg, waar kort daarna ook de diligence van Utrecht aankwam: het goed werd overgepakt en de passagiers in­tusschen genoodzaakt anderhalf uur hier te vertoeven. Ik wandelde met de schoone vrouw en haar’ dartelen Henri den weg op en neder, niet verkiezende in de smeerige kroeg te zitten. Onderwijl reed een rijtuig ons voorbij waarin ik mijne tante Sylvius van Lennep her­kende, welke zich naar Nymwegen begaf. Na kortelings met haar ge­sproken te hebben zette ik daar alles gereed was mij weder in de diligence. Door tabaksvelden en koren heen reden wij verder en vonden ons te twaalf ure te Amerongen waar wij het gezelschap vaar­wel zeiden. Te een ure kwam ons middagmaal, waar ik niet aan raakte, wegens het loodwit der bourgogne van Burgers. Mij ziek en slaperig vindende, begaf ik mij te half drie naar bed, en sliep tot acht ure, wanneer Van Hogendorp terugkwam van een bezoek dat hij bij den heer Bruinier, predikant te Eck en Wiel afgelegd had. In dezen gewezen’ academiekennis had hij een’ waarlijk rechtzinnig en vroomen godgeleerde gevonden en dus bij hem den tijd zeer aangenaam gesleten. – Thee op mijn bed gedronken hebbende zweette ik sterk en sliep tot vijf ure.

Dingsdag 5 Augustus.

Te half zes ure togen wij op weg naar Tiel. Het fraaie slot van Amerongen trok eerst met deszelfs breede wallen en hoog geboomte onzen aandacht. Vervolgens wandelden wij door landerijen, met wilgeboomen dicht beplant, en door appel en kerssen­boomgaarden voort totdat wij te Eck de rivier overvoeren in een’ gierbrug. Nu lieten wij links af het landgoed van den Heer Van Pallandt leggen en trokken door vruchtbare velden voort op een’ zandigen nieuw aangelegden weg. Langs denzelven groeiden veele welriekende planten, inzonderheid kamille. Kersse- en appelboomgaarden vervongen beurtelings de weilanden. Twee uren gewandeld hebbende, ontbeten wij aan een tolhek en namen toen een aange­naam wel belommerd voetpad dat ons langs bevallige dreven in een half uur naar het lief gelegene Tiel bracht Aldaar stapten wij de herberg den Gouden Leeuw binnen. Ik herinnerde mij dat de Heer Dyckmeester aldaar een bijzonder vriend mijns vaders was ge­weest toen zij zamen aan Leydens Hoogeschool waren. Daar ik verder niets van hem wist bezochten wij eerst zijn’ zoon student in de rechten te Leyden. Deze, hoewel weinig met ons bekend, ontfing ons bijzonder hartelijk, schonk ons koffij en verzocht ons bij zijne ouders ten eten. Vervolgens bracht hij ons langs heerlijke korenvelden naar Zoelen en liet ons daar in een aangenaam boschje wandelen. Te half drie kwamen wij terug bij den heer Dyckmeester den vader en ik groette hem van wegens mijn’ vader. Hij was zeer gul en vriendelijk, sprak veel over de verlopene dagen en behandelde bijzonder mij met zeer veel hartelijkheid. Zijne vrouw, nog jong en bevallig en twee jonger zoonen maakten het gezelschap aan tafel uit. Wij aten goed en dronken moezelwijn en Rudesheimer, beide volgens getuigenis van Van Hogendorp, alleruitmuntendst. Ik had geen smaak noch trek in iets daar het vergif nog bij mij werkte. Na den eten reden de student Dyckmeester, zijn tweede broeder, Van Hogendorp en ik de omliggende landstreek rond. Wij zagen het fraai aangelegd buitengoed der Heeren Van Borssele, en bewonder­den de uitgestrekte korenvelden waar de Linge doorheen kronkelde. Aan de Hamsterbrug dronken wij thee. ’s Avonds na een’ alleraan­genaamsten rid bij den jongen Dyckmeester gekeerd, liet deze zekeren Doctor Best, een der koddigste snaken die ik ooit gezien heb en den Conrector Tydeman, beide academiekennissen van mijn’ reisgenoot halen. Tot tien ure sleten wij den tijd met praten en gingen toe alle gezamenlijk bij den Heer en Mevrouw Dyckmeester soupeeren, waar wij ons buiten gemeen vermaakten. Het was reeds over middernacht toen wij ons logement weder zochten, dubbel over ons onthaal te vreden omdat het zoo alleronverwachtst was.

Woensdag 6 augustus

Te vijf uren opgestaan zijnde, verlieten wij te half zeven het aangename Tiel ’t welk, schoon met goede en groote huizen voorzien onregelmatig gebouwd en aangenamer van buiten dan van binnen is. De cingels zijn fraai beplant en het gezicht des havens is verrukkelijk schoon. Het lustbosch dat zich aan de West­zijde der stad tot aan de rivier uitstrekt en langs dezelve een wijl voortgaat is met hoog geboomte en fraaie wandeldreven bezet. Alles is in den omtrek klei zoodat de wegen met zwaar zand moeten belegd worden om bruikbaar te zijn. Een morgen gronds brengt hier van de 600 tot 1000 guldens in koop op.

Het weder was betrokken doch voor wandelen des te aangenamer, wijl de sterke zon niet hinderde. Wij voeren den Waal over om naar Nymwegen te gaan, daar de overzijde korter is en veel fraaier ge­zichten oplevert. Na een’ voorspoedigen overtocht bevonden wij ons bij het dorp Whamel, dat groot en dicht bebouwd is. Ons pad liep nu door een buitendijksch weiland, dat ons op den dijk bracht, dien wij volgden tot aan Druthen, terwijl de aangename en afwisselende rivier- en landgezichten ons verrukten, zoo als ook de boomgaarden van nooten- peeren- appel kerssen- en andere vruchtboomen, de haver, boekweit, koren, hennip, tabak, aardappelen en andere veldvruchten, binnendijks elkander vervangend eene zeer vrolijke vertooning opleverden. Tusschen de Waal en den dijk strekten zich soms zeer groote en vette landerijen uit, waarop schoon rundvee weidde, en waar over het oog zich verlustigde in het beschouwen van een uitgestrekt gedeelte der Betuwe, met ontelbare torens pralend. Te Druthen, een groot en welvarend dorp met nette en nieuwe hui­zen rusteden wij uit, als ook twee uren verder aan den dijk, welken wij daar weder verlieten om een voetpad te volgen dat ons tot aan de stad brengen moest. Reeds waren wij een fraai eind weegs gevorderd. Het heerlijk gelegen Nymwegen deed zich reeds schitterend tegen de zwarte wolken voor, en wij hoopten het binnen drie vierde uurs te bereiken, toen wij onverhoeds door een’ wolkbreuk overvallen werden.

Het windenheir, vernielend opgestoken,

En op elkaer met felheid losgebroken,

Blies dwarlend, gierend om ons heen.

En pakte uit Oost en Westerkolken

Een legermacht van regenwolken

Met buien zwaar bevracht bijeen.

De toorts der zon, de middagluister,

Ziet zich op eens omhuld met duister,

En sombre nacht bedekt den vloed:

Wanneer een wolkgordijn een andre bui ontmoet

En schuddend, klaatrend in die botsing,

Van een scheurt door de samenhotsing,

En van zijn’ vracht zich in den zee ontlast,

En knettrend, neerstort op de weiden,

Of stroomend vliet op veld en heiden

of in des bouwmans akker plast.

Nu bruist de Waal, op eenmaal opgezwollen,

En doet met kracht zijn waat’ren zeewaarts rollen.

De wand’laar ziet angstvallig rond

En rept de schreên langs doorgeweekten grond.

Vergeefsch. Eer hij een’ schuilplaats heeft verkregen,

Mengt reeds de onwederstaanbre regen

Door dekking en door onderkleed

Zich samen met het klamme zweet.

Van Hogendorp, van verre eene wooning ziende, wilde zich der­waarts begeven, doch ik deed hem eerst op mijn voorbeeld de blaauwe kiel aantrekken, en met reuzentred stapten wij voorwaarts. Treffend was het gezicht der rivier: prachtig ook dat der stad, die door eenige stralen verlicht tegen het aaklig wolkgespan uitblonk. Intusschen drong, ondanks ons loopen de regen door alles heen, zoo­dat wij verscheidene ponden zwaarder werden, vooral aan de voe­ten. Aan de hut gekomen, die midden in de weide stond, en waar zoo ’t scheen een veldwachter woonde, die met een zeilmaker was, werden wij met gulheid binnengelaten en schuilden een half uur zonder drooger te worden. Een oude boer die er mede neerzat, klaagde bitter over het slechte jaar, daar volgens zijn zeggen, alles even slecht stond. Naauw weder uitgetreden zijnde, viel ik in de slijk en zag er dus bij mijne aankomst te Nymwegen deerlijk uit. Op de gierbrug aldaar hadden wij nog eene frissche bui en kwamen te half drie te Lent in de herberg aan, waar wij zeer verheugd waren ons te kunnen verschoonen en met een goed middagmaal en lekkeren wijn het krimpend lichaam te verwarmen. Na den eten werd het fraai weder. Daar ik mijne vochtige schoenen niet aan konde doen, liet ik Van Hogendorp alleen stadwaarts trekken en bleef voor de deur eene pijp rooken en thee drinken, mij verlustigende in het heerlijk gezicht over de rivier op de stad en bijliggende heuvelen. Te zeven ure kwam mijn vriend terug, en met hem de heer Bijle­veld, een zijner academiekennissen, thands reeds echtgenoot en vader. Deze verzocht ons tegen den volgenden dag ten eten, dronk wijn met ons en verliet ons te acht ure. Na de thee schreven wij brieven en gingen te tien ure naar bed.

Donderdag 7 Augustus

’s Morgens te tien ure kwam mevrouw Rau uit Leyden, schoonmoeder van den substituut officier Bijleveld, benevens haar zoon de advokaat te Nymwegen, een van VanHogen­dorps bijzondere vrienden, zijn broeder, student te Leyden, hun zuster en mejuffrouw Bucaille in een kapwagen te Lent aan. Ge­zamenlijk trokken wij de rivier over en haalden den heer Bijleveld af. De advokaat Rau, VanHogendorp en ik wandelden, de overigen reden over het bevallige Ubberge naar het heerlijke Beek. Daar gekomen hield ons de regen lang in huis, waar wij met koffy drinken den tijd kortteden. Echter gelukte het ons tusschen de buien door eene wandeling te doen, niettegenstaande de slijkpaden het klimmen tamelijk moeilijk maakten. Wij waren opgetogen over de gezichten en het bekoorlijke der plaats. Na de terugtocht gebruik­ten wij Madera; en nu namen wij drieën die te voren geloopen hadden plaats in het rijtuig met Mej. Bucaille terwijl wij de overigen (naar hun verkiezing lieten voeteeren. Bij Bijleveld wachtte ons mevrouwen Rau en Bijleveld met een heerlijk middagmaal waar wij ons recht vergastten en tot acht ure bleven zitten. Tusschen dit koffy en theedrinken deden wij een wandelingetje door het Valkenhof, dat ik niet fraai vinden kan, en waar ik mijne oude kennis de bevallige Juffrouw Toelaer ontmoette, die mij echter niet herkennen wilde.

Het smartte mij dien dag geen gelegenheid te kunnen vinden mijne tante Van Lennep, die een uur van de stad bij den heer van Engelen logeerde, te bezoeken, doch weer en wind meer nog dan de tijd beletteden mij hiertoe ten minsten drie uren af tezonderen. – Te half negen trokken wij bedwaarts.

Vrijdag 8 Augustus.

Te half vijf verlieten wij de rustplaats en te zes ure bracht ons de gierbrug over de rivier. Tot zeven ure moesten wij aan het andere einde der stad op het vertrek der postwagen wachten: het weder was betrokken en het scheen dus niet raadzaam te voet voort te reizen over de elendige heide. Eindelijk verscheen het fraaie rijtuig, bestaande uit een lange wagen zonder riemen noch veeren en met een huif bedekt van zwart leder. Van Hogendorp plaatste zich voorin bij den voerman. Ik was wijzer en zettede mij binnen. Naast mij zat een lelijke Pruissische smous en over mij eene niet min­der lelijke juffer uit Nymwegen die met hare zuster eene aartige bruinet van achttien a twintig jaren bij haar’ oom in den Bosch ging. Spoedig echter ruilden de twee dames van plaats, en de jongste kwam over mij zitten. Nu reden wij al hossende stootende, en in het zand stappende verder langs een niet onaartigen weg. Onze gesprekken waren zeer vermakelijk en het weder gunstiger dan wij gedacht hadden. Dan, na een uur gereden te hebben, zeiden wij het heerlijke Gelderland vaarwel, en togen Noord Braband in.


Slot

[…] het weder was nog gunstiger dan wij gedacht hadden en het gezicht der Maas bij de Grave zeer fraai. Die oude vesting is thands zeer opmerkenswaardig voor deskundigen. Inzonderheid is de Bosscherpoort door deszelfs grootte en bouwtrant waard de schoonste van ons land genoemd te worden. In die stad stapten wij uit het rijtuig om het gehos en wandelden voort; de dames hadden honger dus kocht ik brood­jens en lekkers. Ze naloopende vond ik ze in de herberg, daar zij den voerman verzocht hadden nog niet afterijden, omdat zij nog wat koffi wilden drinken. VH en ik dronken mee. Intusschen reed de postwagen een ¼ uurs verder en wachtte ons daar, zoodat wij in ’t zweet onzes aanschijns volgen moesten. Verder gereden kwamen wij tot aan de heide en te 11 ure aan de zoogen. Schaaiksenhoek aan, welke herberg zeer net en proper is. Daar wandelden wij in den tuin en hadden veel vermaak tot de diligence van den Bosch kwam naar N. waar Verweyde in zat die mij zeer veel verhaalde onder anderen van het feest van L. C. waarbij hij ook in commissie geweest was. Drie uren pleisterden wij en aten zeer goed. Na den eten klom ik een venster in, dat achter mij toeviel. Er braken zes ruiten, waarvoor ik met 24 st. vrij kwam. Van de Sch. hoek af sliepen wij beurt om beurt op mijn valies en kiel, gearrangeerd als een hoofdkussen. Nu kwamen wij in zulk zwaar zand dat het om de wielen als het water om een watermolen stoof tot aan het dorp Lichten, dat zeer aartig en lief gebouwd is. Hier waren veel Bosschenaars met rijtuigs. De straatweg die reeds tot zoover loopt, opgehost zijnde kwamen wij verder. nabij den Bosch is dezelve op een dijk aangelegd met twee steenen weeringen aan weerskanten om er niet aftevallen: want ’s winters is alles om den Bosch of onder water of niet toegankelijk door ’t moeras. In DB. vond VH zijn’ broeder 2e Luitt bij de Rijdende Artillerie en verloor zijne pijpepeuter en tabaksdoos Den avond brachten wij drieën bij de Luitenants Van Styrum door.

9 Aug ’s Morgens bezochten wij het tuchthuis, een groot en trotsch gebouw met heerlijke lokalen. De kamers waar in de boeven werken zijn aan den kant der omloopende gang met tralies voorzien die voor schutsmuur dienen zoodat men de gang afwandelende de vertrekken van binnen zien kan. In de fabrieken van het tuchthuis wordt veel tapijtwerk bereid, echter niet zoo fraai als dat van Zutphen, vooral wat de helderheid der kleuren betreft. Het gebouw wordt thands zeer vergroot. Daar het te veel regende om het kanaal naar Maastricht te gaan zien, gingen wij een bezoek afleggen bij den adv. Lightenveld, acad vriend van VH die thands zeer veel praktijk heeft. Hij ontfing ons zeer vriendelijk: twee uren zaten wij bij hem. Na bij de HH. VStyrum gegeten te hebben gingen wij drieen en de eene van Styrum weer na Lightenveld te 5 ure om met hem het kanaal te gaan zien. Het regende nog een weinig dus bleven wij eerst wat Rh.wijn drinken. Om ½ 12 zaten wij er nog en hadden geen kanaal gezien dan hetgeen uit de flesschen ge­vloeid was.

10 Aug. Toen ik te ½ 9 opstond was VH reeds als een vroom mensch naar de vroegpreek geweest bij Ds. Sanders. Te 11 ure reed ik met hem en zijn broeder te paard door het dorp Vucht na de hofstede van den Heer Destombes die ons met vrouw en kin­deren zeer vriendelijk onthaalde. In ’t keren wou mijn paard mij foppen en omgooien; doch daar had ik even weinig lust in als om den toren der kerk voor een tandestoker te gebruiken, hij keerde dus in toom weer. De plaats van Destombes is lief aangelegd, er zijn fraaie bloemen en boomen; doch vooral zijn bosschen zijn zeer uitgestrekt.

De kerk in den Bosch, voorheen Protestantsch thands Roomsch is van bouworde na die van Rome de schoonste, volgens de getuigenis eens Kardinaals die er 5 uren in doorbracht. Van schilder- of beeld­houwwerk is er niets bizonders te zien. – Wij aten met de Lts van St. en Van Heeckeren en met Lightenveld bij den Lt VH Vervolgens legden wij een bezoek af bij den adv Ganderheyden een zeer bekwaam en kundig man, bij wien wij 2 uren doorbrachten. Deze staat te boek voor een der welsprekendste pleiters van ons land en zijn confrater Sas van IJsselt voor een der leepsten. De avond eindigden wij in de societeit met bier en Rhwijn drinken. Lightenveld viel door de duisternis op de markt in ’t slijk en bezeerde zich. Te ½ 12 gingen wij naar bed.

11 Aug. ’s Morgens te ½ 6 ure zat ik reeds voor de deur een pijp te roken en kuierde te ½ 7 met VH naar Lightenveld om ’t kanaal te zien. Wij vonden er den luit Van H. reeds zitten. Wij zagen alle vier uit zoo frisch als haring van twee jaren geleden. Het regende weer te veel dus trok het kanaal er in. Den regen hield dien dag aan. Met societeiten verliep de tijd tot ½ 2, toen wij bij den Lt. VH aten. Lightenveld kwam ons hier met een kapchais voor drie met breed spoor en een goed paard afhalen, en met hem reden wij de poort uit noord­waarts op.

Wij zagen dus het kanaal niet, hoezeer ook daarna verlangende. Echter maakte ik uit sommige gesprekken daarover, op dat het wel voor de algemeene welvaart voordeelig maar voor de stad D. Bosch nadeelig zijn moet. In D. B. is thands nog en nog lang het entrepôt van alles wat van Rotterdam, Amsterdam, Utrecht enz. na Maastricht, Luik, Namen enz. moest vervoerd worden. Thands zullen de waren dadelijk van die op deze plaatsen vertrekken kunnen, hetgeen natuurlijk de winst welke de stad D. B. op de com­missies van transport op de bewaring der goederen, enz. enz. deed, moet doen ophouden. –

Langs een zeer modderigen weg reden wij voort en hielden na de Maas overgegaan te zijn den binnenweg, vermits de dijk drie uren om is. Den postwagen ontmoetend zeide ons de voerman dat de weg taai was en moeraslijk de wielen konden bijna niet draaien. Nabij Bommel zeide men ons dat wij een zandweg zouden krijgen. Dezelve was intusschen enkel slijk tot zoover hadden wij niets dan moe­rassen rechts en links gezien. Nu echter begon de grond welig te worden als overal bij de Waal. Bommel zelve is een lief plaatsje dat net gebouwd is en een fraaie markt heeft. De rivier overgevaren zijnde reden wij links den dijk af naar het dorp Haeften. Heerlijk was hier het gezicht der groote korenvelden aan de eene de vette weiden aan de buitendijkszijde. Te Haeften bezochten wij den heer dier plaats, Dutry, een acadkennis van hun beide die thands reeds drie kinderen had. Zeer was de man verwonderd ons te zien opdagen. Na thee en wijn bij hem gedronken te hebben keerden wij terug, soupeerden te Tuyl en logeerden aldaar zeer goed.

12 Aug. ’s Morgens te ½ 6 namen wij een aandoenlijk afscheid van Lightenveld die weer naar den Bosch reed, en wandelden met warm weer den dijk af verder. De zandweg liep zeer kronkelend doch de gezichten waren fraai. Eer wij aan Geldermalsen kwamen zagen wij het groot landhuis en prachtig bosch van den Heer Barnevelt. Te Gelderm voeren wij over de Linge, doch aten geen koteletten. Na drie uren gaans dus tegen 9 ure kwamen wij te Buren en liepen het voormalig slot op, waarvan thands alleen de sterkewallen staan, die meer dan zeven voet breedte hebben. Binnen dezelve is alles beplant met moeskruid en zware nootenboomen. – In de herberg bij Breekman dronken wij heerlijke koffi. De stad Buren heeft geen oktrooi en geene stadtbelastingen. Zij heeft een weeshuis gesticht door eene princes van Oranje welke ik gis de moeder van Willem III geweest te zijn. Van hier kwamen wij op Soelsmond waar wij de groote hofsteede Vredeveld van den Heer Van Brakel met het prachtigste buitenhuis dat ik ooit gezien heb wat de bouw­orde betreft, bewonderden. Langs een modderige weg kwamen wij op den Leckerdijk, gingen die af en liepen door een laag land op een klein buitendijkje de Leck langs. Heerlijk was hier het gezicht op de overzijde waar de fraaiste horenbeesten door grazige weiden wan­delden of in het water te halver lijf stonden, terwijl van verre zich de stad Wijck te Duurstede vertoonde en in de zilveren stroomen spiegelde. Aan de overzijde dier stad voeren wij in een schuitje den Lek over zonder om te slaan als de Hr. van Arkel deed. Eer wij binnen de stad kwamen, sloegen wij naar beneden en bevonden ons in een bekoorlijk boschje met uitmuntend aangelegen wandelingen en hoogtens meest met beuken, eiken en esschen beplant. Midden in hetzelve ligt midden in een breede gracht de bouwval van het oude slot, bestaande in een ronde tooren met zware en breede muren, en een hooge klomp steen, waarschijnlijk het middelrif van het gebouw. In W. te D. dronken wij melk en togen zoo verder geweldig twistende over het schoone of niet schoone der ruïnes in ’t algemeen. 1 ½ uur volgden wij een hoogen zandigen dijk die door fraaie weiden aan de eene en boomgaarden aan de andere zijde gelegd was en geraakten zoo tot Amerongen, zeer warm en bezweet wegens de hitte en open weg. Hier vonden wij ons goed terug en konden ons dus geheel verfrisschen. Heel smakelijk aten wij en tafelden zelfs lang. Na den eten liepen wij den berg op en wandelden in het bosch, doch ik kon het niet schoon vinden, hoezeer ik mijn best daartoe deed. – ‘S avonds te 9 uur waren wij in bed.

13 Aug. ’s Morgens te 6 ure waren wij op weg naar Dooren, daar de weg zonnig en open bleef, op eenige reien boomen na. Te 8 ure ontbeten wij in het gemelde dorp na de fraaie smaak van Mevr. Meester in een nabijstaand huis en aan het tolhuis bewonderd te hebben. Conf. het huis te Amsterdam. – Ook wandelden wij een ogenblik van den weg af in een zeer lief bosschje. Nu overviel ons ook een zwaar maar kortstondig onweder, en terwijl wij eene pijp te Driebergen rookten, vrij wat regen. Te ½ 12 waren wij bij Mouthaan in Zeist. Hier troffen wij den heer Retemeijer en zijn bekoorlijk vrouwtje aan, die ons het een en ander verhaalden uit Amsterdam dat ons interesseerde. Tot Vollenhoven toe was de weg aangenaam maar daar links om slaande naar Amersfoort was de weg zoo zonnig en stak de zon zoo geweldig dat wij half flaauw van de warmte aan t huis ter Heyde kwamen en daar besloten de diligence aftewachten. Spoedig verfrischten wij ons met wasschen en bestelden ons diner. Nu kwam de diligence van Deventer aan. Een oud heer en zijne dochter bleven aan de herberg met oogmerk om met een rijtuig van daar naar Zeist te vertrekken. Daar de juffrouw er niet onaartig uitzag, maakte ik een praatjen en vroeg ze beide met ons ten eten, even als de gastronome sans argent. Nu aten wij en keuvelden. Het eten was voortreffelijk. Onder­wijl reed eene caleche voorbij welke ik navloog daar ik mijne grootmoeder met neef vdPoll zijn vrouw en twee kinderen erkende. Teruggekeerd erkende ik in mijne gasten den Heer Hubert uit Rotterdam en zijne dochter Jansje, die al aan VH in mijn af-wezen gevraagd had of ik Ko van Lennep niet was. Te 5 ure ver­lieten wij deze plaats met de diligence waarin zich zeker heer Pijnappel uit Amst. bevond. Aan den Doelen te Amersfoort stapten wij af en togen vandaar naar neef J. VandePoll, wien wij te huis vonden. Hij bracht ons naar de societeit Randenbroeck waar Mevr VDPoll met eenige andere dames thee dronk. Hier spraken wij ook de Heer Schluyter Directeur van het Werk Instituut te dezer plaatse. Wij bewonderden de hooge spar aldaar waarvoor eens f 2600 geboden zijn geweest, en namen voorts de invitatie aan van bij zekere Mevrouw Stoetwegen den avond door­tebrengen, wier man ontfanger is. Aldaar brachten wij onzen tijd door met muzyk maken. Mevrouw Stoetwegen, (een niet onaartige maar zeer geaffecteerde vrouw precies Mej. Kamphuyzen) Nicht Stans en een Doctor zongen verscheidene romances: ik neuriede en werd zeer muzikaal gevonden. Auditeurs waren J. vdP, VH Mev Valence, echtgenoote van een officier, Mej. V Lennep? en Mev. Kamp? Wij dronken ook Rh en roode wijn. Te 10 ure kwamen wij te huis.

14 Aug. Te ½ 10 kwam ons de zoon van den heer Schluyter afhalen om gezamenlijk het W. Instituut te gaan bezichtigen.

Dit inst is in den jare 1818 opgericht ten behoeve der armen en ter weering der bedelarij. Vierhonderd menschen hebben hier werk of krijgen het aan huis, bestaande in het spinnen van wollen- saaietten- linnen- katoenen- en koeharengarens; het breien en strikken van koussen, sokken, handschoenen, mutsen enz. het pluizen van oud touwwerks, het winden van zijde, het weeven van lakens, baaien, kassaaien, boezelaars, hilversums everlast, feilen, emballage, varkensharen vloermatten, paarden en koedekken, vloerkleeden, karpetten enz. – De kinderen hier werkende genieten ook onderwijs als te Zutphen. – Dit W. Inst. is in een zeer goed lokaal: het kan echter niet blijven bestaan omdat het nimmer met handen arbeid tegen machines aan kan werken en de toelagen van de stad- en landgenooten zeer ge­ring zijn. Zij blijven er met het meeste goed zitten, daar eenige leveranties aan Zutphen en aan de armee niet voldoende zijn. Daar­enboven is de directie volgens eigene bekentenis met het fabriekwezen niet bekend, terwijl de heer Kretschmar te Z. bizon­der geheimen weet. – Te 11 ure verlieten wij de stad en wandelden langs een zonnigen met hakhout beplantten weg over Soest naar Soestdijk waar wij bij Schimmel te 1 ure aankwamen. Hier vonden wij den heer en Mevr Retemeyer. Te 3 ure aten wij zeer lekker en hadden een zeer goed nagerecht. Vervolgens bezichtigden wij het paleis dat ons wel gemeubileerd maar elendig verbouwd en verknoeid toescheen: ook het park beviel ons niets, veel minder de bespottelijke naald of zuil met hare afgodische inscriptie in vier talen. Na wat in het bosch ge­wandeld te hebben overviel ons de regen. Wij keerden dus te 7 ure tehuis en brachten de rest van den avond bij den heer R. door.

15 Augustus. ’s morgens te ½ 7 waren wij reeds aan ’t wande­len, bezagen het fraaie bosch, hielden te Baarn stil, en begaven ons zoo naar Eemnes waar wij het Overbosch en de heerlijke plaats Groenevelt doorwandelden.Te ½ 9 overviel ons zware regen. In de menagerie waren veel vogels dood en weinig jonge. Te Eemnes dronken wij koffi en keerden weder door het aangenaam bosch van Laren en het mindere Prinsessebosch terug. Te ½ 2 aten wij en verlieten te ½ 3 het aangenaam Soestdijk. Na langs een vaart een uur en langs eene heide een uur gewandeld te hebben, kwamen wij in een dennebosch, waar ons neef Fr. v dPoll achteropreed in eene chais en ons zeide dat wij vlak bij Jachtlust waren. Wij gingen er dus op en bleven een kwartier met gr. ­mama praten. Oom V dPoll die ’s morgens een flaauwte gehad had vond ik zeer afgevallen. De weg naar den Bildt was zeer lief: naar Utrecht beviel mij minder als zijnde te open en eentoonig. te 6 ure kwamen wij in den Zwarten Arend aan, vonden er ons goed. Na wat rondgedrenteld thee en wijn gedronken te hebben gingen wij naar bed.

16 Augustus. Na ’s morgens het Postkantoor bezocht te hebben, waar ik negen brieven vond, en mij met derzelver lezing verkwikt te hebben, begaven wij ons naar het huis en vervolgens naar het bureau van mijn oom Ram, die ons na een korten poos met ons gepraat te hebben, den volgenden dag tegen een ure bij hem verzocht. Ver­volgens zochten wij den advokaat De Bie op, en wandelden om hem te vinden 1½ uur door Utrecht, gedurig van den eenen naar den anderen gestuurd wordende. Ook legden wij een bezoek af bij den heer Witte Tullingh (v. Oldenbarneveld) die, ondanks hetgeen VH van deszelfs voorvader gezegd heeft, ons zeer vriendelijk ontfong, en de noodige inlichtingen gaf; daar hij ook juist zoo gunstig niet denkt over ’s Lands advokaat. Te 2 ure aten wij een besteld, doch sober diner, waarna wij den advokaat de Bie vonden, die ziek was, en in de societeit de nieuwspapieren lazen. Met theedrinken liep de dag ten einde.

17 Augustus. Vroeg stonden wij reeds op en besteedden eenige uren met brieven te schrijven; te 1 ure zag de Heer Ram ons verschijnen.

Ook deden terwijl wij bij hem madera dronken, de Heer Beelaerts en G. Pollon Alix die thands gemeen lancier is er een bezoek. Twee uren brachten wij zeer aangenaam door. Na den eten vermaakten wij ons met wat rond te drentelen: te 6 ure voor de deur staande zag ik de freule Henriette Van Zuylen voorbij gaan met hare zuster ik voegde mij bij haar en wandelde met beide de Maliebaan op, waar zij mij de complimenten naar huis verzochtten. Terugkeerend vond ik mijn oom Ram die beloofd had te zes ure bij ons te zullen komen theedrinken, reeds in druk gesprek met VH. Te ½ 8 stonden wij op en hij geleidde ons de gansche stad rond. Is de stad van binnen somber en melankoliek van uitzien, de buitenwallen, die in een elendig verval zijn leveren een nog droeviger gezicht op, behalve aan de kant der Witte Vr. Poort waar vier bastions zeer lief tot tuinen zijn aangelegd en zelfs een lakmoesfabriek en eene suikerrafinaderij bevatten. De sluis over de vaart naar Amsterdam is nieuw en de ingang verbreed, ook is de enkele ophaalbrug die wat verder over die vaart ligt tot een dubbele gemaakt om de passagie der breede Keulenaars gemakkelijk te maken, ’t welk met de verandering der Hoogesluis in verband staat. Voor deze werken te Utrecht betalen de domeinen fl 80.000. Men denkt dat de sommen, welke Amst. en Utr. daarvoor ieder zullen opbrengen nog veel grooter zijn zullen. Iets verder zagen wij het exercitieveld, de groote en fraaie Leidsche Vaart, en de aanmerkelijke lap gronds, welke men eens voornemens was bij de stad intetrekken, omdat die met een gracht omcingeld is: alsmede het observatorium, den weg en vaart naar de Lek en andere noemens­waarde dingen. –

Utrecht bloeit tegenwoordig meer dan eene andere stad in ons vaderland. De populatie wordt op 35.000 zielen begroot; als voorname redenen dier welvaart beschouwt men den bloei der academie, het groote garnizoen, nog door een paar honderd man lanciers ver­meerderd, het militair gerechtshof, de veeartsenijschool enz. Van deze laatste echter wacht men weinig goeds. De proeven aldaar gedaan hebben juist den besten uitslag niet; daarenboven zullen de boeren althands in het begin meer met hunne eigene oude praktijk en die hunner smids ophebben, dan met de nieuwe theoriën der veeartsen, welke nu ook aan de school te veel als Heeren gekleed en gewend worden, en zich slecht aan het boerenleven zullen kun­nen wennen; dus ook nog minder vertrouwen inboezemen. – Veel brengt eene zekere provintiale belasting op de sterke drank op, in Zeyst onder anderen in den tijd van drie maanden f 1100: dit veroorzaakt dat in de meeste dorpen geen personeele omslag meer bestaat. – Met duister keerden wij te huis, pakten ons goed en gingen met eene halve flesch wijn naar onze bedsteden.

18 Augustus. Na eene schandelijke dure rekening ontfangen en ons goed op de diligence besteld te hebben plaatsten wij ons te 6 ure in de schuit naar Vianen. De weg was vrij en is ieder bekend, ook zoude ik er voor deze reis niet veel nieuws van verhalen daar ik mij dadelijk op een bank gelegd en tot derzelver aankomst toe gerust geslapen heb. Te Vreeswijck was men druk aan ’t werk met een nieuwen sluis tegen den Leck. Door deze vaart wordt Utrecht twee malen daags van versch water voorzien.

In een schuitje voeren wij de rivier over, te gelijk met een soldaat en een burger, beide drok bezig om een jong meisje te troosten dat te Utrecht vracht betaald aan een’ voerman, die haar aan den schuit wachten zou en naar Gorcum brengen, doch die heenge­reden was. Het arme schaap was nu zonder geld, had een zware sluitmand en eene flesch met koffi of zoo iets bij zich, wist niet wat aantevangen, en huilde bitterlijk. Uit het schuitje gestapt zag ik dat zij met haren vracht bijna niet voort kon, ik voegde mij dus bij haar en zeide dat haar huilen geen voerlieden uit den grond zou doen komen, en dat zij maar moed moest vatten. Voorts nam ik het eene oor der mand en de flesch en dus liepen wij samen tot groote stichting der aanschouwers naar de herberg de Roos in Vianen, waar zij ook den voerman niet vond. Echter brachten wij het zoo ver dat een ander haar meênam en beloofde zorg te dragen dat de bedrieger haar restitutie deed. Te ½ 9 gingen wij den straatweg gedurende een quartier uurs op naar Vijverlust, waar wij ons bij den. generaal Blanken aanmelden, die ons bij uitstek vriendelijk ontfong zeer veel nopens de Waterstaten verhaalde, eene fraaie kaart, ten geschenke meêgaf en zijne complimenten aan onze Vaders ver­zocht. Ook gaf hij ons inlichtingen nopens onze voorgenomene reis over de Vijf Heerenlanden en een bevel mede aan al zijne onderhoorige opzichters om ons alles te laten zien, en alle inlich­tingen te geven die wij verlangden. Te Vianen gekeerd, trokken wij met den klokslag van ½11 den Leckerdijk langs naar Everdinge. Vele waren hier de overblijfselen van oude heerlijkheden, thands slechts in eene groote laan met een hek bestaande en in de eene of andere boerenplaats ingetrokken. Even voorbij Everdinge sloegen wij rechts af den Diefsdijk op, welke reeds in 1200 bestaan moet hebben doch juist aanmerkelijke veranderingen heeft onder­gaan.9 Moeilijk was hier de weg door dat deze dijk geen voetpad heeft en met keizelaard belegd is. – Ook waren de gezichten alles be­halve fraai. Toen wij eindelijk Asperen voor ons hadden, moesten wij links den dijk volgen. Eerst kwamen wij over de Culemburgsche vliet- en Maalsluis, die geheel vervallen en in duigen ligt; daarna aan een nieuwe hulpsluizen van 1809, twee ingetale en eindelijk aan de twee defensive inundatie waijersluizen waar een tol stond. – Het was twee uren toen wij Asperen binnentraden, dus hadden wij 3½ uur zonder rusten geloopen, zijnde deze onze zwaarste marsch op reis. – Asperen ziet er elendig vervallen uit. Men weet dat deze plaats even als Leerdam en Heukelom, (met welke zij in een driehoek ligt) in vroeger tijd tot gene provintie behoorde maar op zich zelve eene soevereiniteit uitmaakte, en vele voorrechten had en van be­lastingen vrij was. Toen waren die plaatsen door misdadigers, bankroetiers, schuldenaars enz. drok bewoond vele menschen gingen er ook om het goedkoop leven heen, dat echter tegenviel; want Leerdam was dienstijds een klein Spa, waar geweldig hoog gespeeld en menig een naakt uitgeschud teruggezonden werd. Ook thands nu dit alles ophield woonen nog vele rijke boeren in Asperen, welke zich vooral met het fokken van paarden ophouden. Zeer dikwijls komt er de inspecteur Hofman inspectie houden, en de paarden welke hij goedkeurt, zijn verkocht. Ook komen er tot uit Parijs hier paarde­koopers. – Met dat al wordt aan de stad niets gedaan: de huizen vallen in; poorten en wallen zijn geslecht en de boeren koopen liever een goed stuk lands dan iets aan hunne wooningen te willen doen. – In de herberg de Toelast aten wij koeken en begaven ons voorts weer naar de koeijensluis waar wij den sluiswachter, door ons besteld vonden, die ons gereedelijk de heerlijke werking dier sluizen zien liet, welke ik liever voorbijga dan ze onduidelijk te beschrijven: genoeg is het dat aldaar het water zich zelv’ bedwingt. – Vandaar geleidde hij ons langs den nieuw10 Zuider Singedijk in 1809 aange­legd. Wij zagen de duikers en oude inzakkingen, veroorzaakt doordat de dijk, half uit zand, half uit zachte derrie bestaat, en deze laatste geen zwaarderen dan een bepaalden vracht dragen kan. Bij den minsten overlast dus bezwijkt zij, komt wat verder naast den dijk weder uit den grond op: zoodat het onmogelijk gaat dezen dijk te verhoogen. Heukelom omgegaan zijnde, begaven wij ons langs vette landerijen naar die plaats, welke boven alle beschrijving vervallen is en van zelve uit moet sterven doordien er geen tak van handel meer aan dezelve geannexeerd is. – Na een glas bier gebruikt te hebben voeren wij de Linge over en zagen nabij het dorp Oosterdijk de plaats waar de bovendijk voorheen liep doch waar dezelve in 1820 geheel is doorgebroken. Hier stond nog eene plas en heeft het water een zoogenaamd grondgat gemaakt van 80 voeten diep. Teruggekeerd volgden wij den Noorder Singeldijk naar Leerdam en gingen twee glasblazerijen voorbij, welke ieder verscheidene menschen aan ’t werk hebben. Een man kan er in de week met flesschen blazen f 40 verdienen, schoon hij slechts 2 duiten voor elke flesch ontvangt. Ook worden er in elke fabriek anderhalf millioen flesschen geblazen. – Behalve dit is er in Leerdam eene looierij welke 10 of 12 menschen aan den gang houdt. – Dit stadje heeft een niet onaartig uitzien, is met ruime straten en treflijk gebouwde, nette huizen voorzien. Poorten en wallen bestaan nog. Een breede, doch zeer modderige gracht loopt om de stad heen. Aan het Groote Logement bij Henry waar wij onzen intrek namen, nam de sluiswachter afscheid van ons. Deze herberg was geel geverwd had stores en jalousies, en een fraaien tuin. Men verbeelde zich dat de kastelein een Zwitser is, en make dan vergelijkingen tusschen de Alpen en de polders der vijf Heeren­landen. – In eene bilardkamer dronken wij thee, wandelden vervolgens de plaats rond en vonden terugkeerend zekeren Heer Musquetier met den kastelein (in cits gestreept beddejak en do broek) en een derde heer in ’t zwart aan een hombertje, terwijl een molenaar in zijn meelkostuum (allen leden van de Leerdamsche Societeit) achter hen zat en drok over ’t spel sprak. Ik plaatste mij bij dien groep, terwijl V. H. van den zoon des kasteleins eene les in de oeconomie en Politiek. Te acht ure hadden wij een zeer goed soupé in een elegant vertrek en sliepen in goede bedden.

19 Augustus. Na eene vrij dure rekening betaald te hebben, keerden wij te 6 ure langs denzelfden dijk naar Oosterwijks en vervolgden daar den dijk over Kedichem tot op den Zederik sluis aan den straatweg gelegen. Hier kwamen wij op den straatweg, namen dien over het oude Arkel en traden met klokslag 8 ure Gorkum binnen. In het logement den Doelen moesten wij ons goed vinden: ook was er alles, dan o schrik! ik bespeurde dat een koffer aldaar geplaatst de mijne niet was, en deze dus waarschijnlijk op reis naar Antwerpen of misschien naar Parijs was. V H wilde nu dat ik mij zou verontrusten en sprak van schrijven en van maatregelen nemen enz. enz. Dan ik dacht: Heeft een ander mijn koffer, ik heb de zijne, en poogde reeds of mijne sleutels ook op dezen pasten om te zien of er misschien beter goed in wezen zou. Dan vergeefs. Ik weigerde intusschen mijn hoofd over dit alles te breken. Alleen wandelde ik naar de diligence en verhaalde daar mijn geval. Goudriaan bij wien wij vermeend hadden te gaan eten was ongelukkig nog te Scheveningen waar hij de zeebaden gebruikt. – Te ½ 11 wandelden wij naar den opzichter Regemoster, die ons over Dalem en den daar geplaatsten sluis naar den eersten Overlaat van 1809 den Waaldijk langs bracht, en onder het wandelen veel zijn vak betrekkelijk ver­haalde. Onder anderen vernam ik dat voortijds alle waterwerken voor ’s lands kosten waren doch op verzoek der provintiën provin­tiaal gemaakt omdat er dan meer bezuiniging zou kunnen plaats hebben en minder landbelastingen noodig zijn. Eindelijk werd dit ten deele toegestaan, en nu zijn er eeuwige twisten over sommige dijken en sluizen of zij het land, de provintie deze of gene stad dan wel dezen of genen polder aangaan; onderwijl slaat niemand de hand aan ’t werk: de noodige reparatiën worden niet gedaan, en de be­ruchte watervloed van 1820 is hier het gevolg van geweest, terwijl wij voor het volgend jaar een dergelijke te wachten hebben.

Na dezen dijk verlaten te hebben en door de stad gegaan te zijn zagen wij de waijersluis over het kanaal van 1818 naar Steenenhoek, in welk kanaal de Linge uitkomt, waarin al de polders zich ontlasten, zoodat dit kanaal al de binnen Leck en Waalsche landen van het regenwater ontlasten moet.

Kort na onze terugkomst in de her­berg kwam mijn koffer die te Utrecht gebleven was reeds terug en ruilde ik den nieuwen er tegen. Na geschreven te hebben aten wij een sober diner en gingen met honger van tafel, na al de schotels geleegd te hebben. –

20 Augustus. Na een goede nachtrust gehad te hebben, hoewel het geweldige onweder V H wakker gemaakt had, kregen wij een slecht ontbijt en vervolgens eene nog slechtere rekening, dewijl zij bijna 3 malen zoo hoog was als die welke wij voor hetzelfde in Assen zouden hebben ontfangen. Voor het diner onder anderen, dat wij geheel genuttigd hadden zonder onzen honger te kunnen stillen, waar bovendien alle spijzen ongaar waren, betaalden wij f 2 par tête. Wegens het slechte weder besloten wij per diligence te gaan. Men zeide ons dat zij te ½11 ure vertrok: wij gingen dus ¼ over 10 naar het bureau doch vernamen er dat men ons 2½ ure bedrogen had en dat zij eerst te 1 ure heen ging. Na in een op­kamertje ons geweldig verveeld te hebben gingen wij boeken kopen. VH kocht iets over den Sp oorlog; ik de Boerekermis van Rotgans en eene Fransche roman in 12o. Hierin las ik de volgende uren. Onderwijl at zekere Heer en Mev Van Dam een zeer lekker diner en sarden onzen gekwetsten honger en ook onzen beurs doordat zij voor eens zooveel en driemaal zoo goed eten als wij gehad hadden, slechts f 1 par tête betaalden. Te 1½ ure kwam de diligence. Wij wandelden na ’t veer; hadden door den voordeeligen wind een zeer spoedigen overtocht, en plaat­sten ons te Sleeuwijk in de diligence waar wij tot Raamsdonk alleen bleven. Ook hier waren langs den weg schoone en groote boerde­rijen met drie verdiepingen en immense schuren: wij waren spoedig de Maas over en zagen met deernis op de elendige in moerassen verzonken stad Geertruidenberg neer. Te Raamsdonk waar twee nieuwe groote herbergen zijn dronken wij een glas bier. Hier kwam de postmeester mede inzitten omdat hij een nieuw paard voorge­spannen had. Over de Oude Donge welke ik zoo vaak met een pont was overgegaan lag nu eindelijk een goede ophaalbrug.

Na een slechten domeingrond uit nare weilanden bestaande doorreden te hebben, trokken wij het heerlijk bloeiend dorp Oosterhout in. Hier is een hoedefabriek die veel debiet heeft. Een ¼ uur buiten hetzelve loopt de weg weder door hei en dennenbosschen tot dicht aan Breda waar alles bebouwd is. In Breda gekomen namen wij onzen intrek in het logement Hotel de Flandre, bestelden ons soupé en zochten vruchteloos den Rechter van Instructie Van Heusden op die uit de stad was. Ik informeerde mij naar Schey, doch nie­mand wist zijne woonplaats, dus wandelden wij naar de Lat. School om daar zijn’ wooning te hooren: dan de markt overgaande zag ik van verre een heer zeer elegant met een bruine jas gekleed hebbende een witte strohoed op met breede randen, en herkende hem voor VanHamelsveld. Schey bij wien hij logeerde was bij hem. Verheugd liepen wij naar elkanderen toe, gingen bij Schey in en dronken wijn.

Beide hadden een voetreis over Gend, Brussel, Namen enz. gedaan. Te 8 ure gingen wij naar huis en aten met smaak een heerlijk, keurig lekker souper. Te 9 ure kwamen mijne vrienden ons afhalen en brachten ons in de groote kerk waar wij de graftom­ben van Renesse, Polanen en die van Engelbert Van Nassau zagen. Schoon ik deze laatste reeds vaak gezien had gevoelde ik niet min­der de zelfde gewaarwordingen die mij altijd bij dezelve bevangen hadden. Ook V H was zeer getroffen en zeide nooit iets dergelijks beschouwd te hebben. Hoe schriklijk is de kunst sints dien tijd afgezonken! Waar vindt men thands, niet een Michel Angelo maar een’ kunstenaar die hem slechts van verre gelijkt Het heden­daagsche wil cierlijk en lief zijn, doch is stijf. Hier leeft het marmer, schoon het dooden voorstelt. – De kerk van binnen door de maan verlicht, leverde een treffend schouwspel op. – In stilte keerden wij naar huis en sliepen vrij wel schoon het veel eten mij wat benaauwde.

21 Augustus Te 7 ure vervoegden de vrienden zich bij ons aan het ontbijt en deden vervolgens met ons deen alleraangenaamste wande­ling. Eerst zagen wij het dorp Ginneke van waar wij door het zooge­naamde (Dennen) Mastbosch onder belangrijke en en geanimeerde ge­sprekken en twisten over het fraaie dorp het Haagje door het Lies­bosch dat uit eiken bestaat huiswaart keerden; te ½4 waren wij weer aan de wooning van Schey waar wij met den Walschen predi­kant James aten en ons wel vermaakten. Na den eten d.i. klokke ½6 begaven wij ons naar het hof, dat thands tot een militair hospitaal verstrekt. Het binnenplein aldaar is zeer groot, omringd met pijlers en omgangen de borstbeelden van vele helden der oudheid dra­gende. – De ziekezaal is luchtig en immens groot Zij is gebouwd naar het model door Pr. Willem de Eerste gegeven. Vandaar trokken wij naar de Fabriek van den Heer Biestheuvel. Deze heeft eene machine uitgevonden welke het koehaar bereidt en daar van het oktrooi voor 5 jaren ontfangen. Echter houdt zijne fabriek bij de 500 menschen aan ’t werk. Een wever wint er 8 a 10 gulden weekelijks: een zelfs was er die f 18 verdiende doch ze dadelijk aan den drank weer verteerde. Wij spraken den ouden Biestheuvel, die het verwen der stoffen voor zijn deel heeft, den tweeden zoon een’ vrij niets-beduidend mensch en den uitvinder der machine die zeer aartig in zijn spreken is en een slim voorkomen heeft. Daarna deden wij eene wandeling in het Valkenhof, dat zeer lief aangelegd is en waar fraaie boomen staan. De maan verlichtte het op eene aangename wijze. Wij spraken er den plaatsmajoor een oud officier, die in stille mijmeringen er rondwandelde en ons verhaalde hoe men in vroeger tijden met een tractement van f 500 in Breda zeer goed kon leven, daar toen eene kamer 11 St. in de week aan huur deed, eene kop chocolaad 2 en een kop koffi 1 en een glas punch 2 stuivers kostte, terwijl men voor 8 st. at en voor 14 goede wijn dronk. Te ½ 8 keerden wij bij Schey en bleven onder een glas wijn en het aangenaamste gesprek tot ½1 zitten praten.

22 Augustus Nadat wij ons boeltjen gepakt en ontbeten hadden, wachteden wij onze vrienden af die zich te 7 ure bij ons vertoonden. Dadelijk verlieten wij het aangenaam Breda met al deszelfs stoute vestingwerken en marcheerden over het Haagje den weg op naar Berg op Zoom. Het weder was gunstig; de weg die tusschen hooge boomen, welbebouwde graanvelden, rijke akkers en groen plantsoen voortliep, alleraangenaamst; de gesprekken, nu door het vermeer­derd getal onzer reisgenooten verlevendigd, belangrijk en onderhoudend: alles in een woord liep samen om ons de grootste genoe­gens te verschaffen: V Hogen V Ham. liepen Schey en mij een goed eind weegs vooruit en kwamen ook voor ons aan het dorp Etten, dat 2 uren van Breda ligt, en even als het Haagje in het rond gebouwd is en het aanzien heeft eener groote marktplaats. Na ons hier wat verfrischt te hebben, werden wij door onze vrienden nog een eind weegs buiten het dorp geleid, en namen daar een recht hartelijk en bedroevend afscheid, zij keerden naar Breda en wij vervolgden onzen weg, die nog een half uur langs aangenaam bouw­land en hakhout liep, toen op eens geheel recht werd en achter ons den toren van Etten, voor ons dien van Rozendaal vertoonde. Op een uur afstand van het eerstgemelde dorp begon de hei, welke echter slechts ¾ duurde. Vandaar in ’t bouwland weergekomen volgden wij den weg die zijlings afsloeg, vonden een allerliefst voet­pad door dicht kreupelhout met uitkijkjens over korenvelden, en kwamen eindelijk in Rozendaal, dat 4½ uur van Breda verwijderd is. Dit dorp is groot en ruim gebouwd, draagt vele blijken van welvaart en heeft vele en breede markten of straten. Hier was in 1814 het hoofdkwartier des prinsen van Oranje. In de herberg gezeten aten wij eenige boterhammen en dronken goed bier. Intusschen kwamen er vele bedevaartgangers, die van Kevelaar kwamen binnen lepperden met hun drieën of vieren uit een bierglas en noemden elkanderen, ook den kastelein, altijd mijnheer. De regen, die nu zwaar viel belettede ons verder te gaan. Wij wachteden dus op den postwagen die te ½4 voorbij moest komen: ik nam mijne toevlucht tot mijn Fransch romannetje, VH tot overpeinzingen. Toen de p.wagen kwam begaven wij ons nadat de kastelein ons goed gesneden had, naar een andere herberg waar wij nog eene kruik Leuvens bier dronken en voorts in den postwagen stapten; uit eene chais bestaande met twee banken en een vooropje. Achter ons zaten een jood en een Bredaenaar. Groot was onderweg de toevloed en het gerij der Kevelaarsgangers die deels in huifkarren gepakt, deels te voet de baan vervulden, en allen door onzen mallen voerman, een kwaden jongen, werden aan­gesproken. Echter reden wij op een goeden draf langs schoone velden en fraai boomgewas, tot aan het dorp Worm, waar wij pleisterden. Aan de andere zijde werd de weg zandig: nu verkoos onze voerman te wandelen, liet zijne bonken stappen, gaf aan VH de teugels over en vervoegde zich bij een landsman die naast zijne kar liep en van Kevelaar kwam. Vergeefs drong ik VH de paarden te laten draven: al had hij dit gewild, de rossinanten kenden alleen huns meesters zweep, en die werkte slechts dan als de kar die ons volgde niet meer vooruit kon daar derzelver paard harder stapte dan de onze. Zoo reden wij een groot half uur, waarna hij weder opsteeg en spoedig met ons Bergen op Z. genaakte, dat zich zeer bevallig voordeed, door de heuvelachtige weiden die het omringen, en de zwaar beplantte wallen. In de herberg waar men ons bracht lieten wij ons goed en wandelden de plaats rond De groote markt is aanmerkelijk fraai: de straten zijn breed en met goede huizen voorzien; de wallen zijn heerlijk; en de vestingwerken overtreffen alles wat ik van dien aard gezien heb. De grachten zijn er droog: slechts een smal slootje loopt midden door dezelve; doch door dit slootje wordt bij het openen der sluizen de gansche gracht met water gevuld. Na eene kruik bier geledigd te hebben begaven wij ons met goed weder de Steenbergsche poort uit, waar het op eens frisch begon te regenen. Heerlijk zoude anders het gezicht geweest zijn, van de hoogte waar wij ons op bevonden. Ter rechter zijde hadden wij bekoorlijke korenvelden doorzaaid met boerderijen en bosschaadjen: aan de linkerhand vestte zich ons oog over even schoon bosch en bouwland naar omlaag, waar zich op een uur afstands de Zeeuwsche stroomen door den dikken regen flaauw vertoonden, en de overzeesche kusten, als bij een droomgezicht in een somberen nevel verborgen, naauwlijks aan de verbeelding zich lieten gissen. – Na een half uur gaans kwamen wij aan eene nieuw aangelegde chaussée, de regen hield aan en de dagtoorts verdween. Spoedig werd het volkomen duister: men had ons verhaald dat Tholen slechts een klein uurtje van B. op Z. verwijderd was: dan reeds hadden wij een goed uur geloopen en nog vorderden wij niets. Elk korenveld scheen mij in de nacht toe de rivier te moeten zijn: elk bosch de gewenschte stad. Eindelijk zag ik flaauw de toren: met moeite, echter met rustigen stap vorderden wij, daar onze kielen door den regen, onze schoenen door het slijk bezwaard waren. Te ½ 9 bevonden wij ons aan het water alwaar wij met moeite in de boot kwamen en met een gevaarlijken sprong aan wal geraakten. In het logement van VMaurik, het wapen van Zeeland geko­men, werden wij door den kastelein, een dikken, sterksnuivenden praat­vaer, zeer vriendelijk ontfangen. Beide waren wij flaauw en lang­ziekig. VH ging met eenige glaasjens wijn naar bed: ik liet nog een slaatje met eieren en visch komen, doch niets smaak­ten mij dan de bessen, die mij geheel herstelden. Intusschen praatte de waard al voort, en verhaalde mij van toen hij maire was enz enz zijn gesprek met verdraaide Fransche woorden doorspekkende. Hoorende dat VH mijn reisgenoot was, raakte hij in verrukking van een zoon des steunpilaars van ons land te be­zitten en redeneerde hierop al verder door. Te ½ 11 ging ik bed­waarts, en sliep voortreflijk.

23 Augustus Te ½ 9 ontbeten wij en lieten ons door den kastelein verhalen welken toer wij door het eiland nemen moesten. Dan toen wij uit zouden gaan begon het weder te regenen: wij namen dus een rijtuig: de man gebood tot driemalen aan zijn knecht ons toch wel te behandelen en onzen zin te doen en schreef hem zijne route voor. Te 9 ure vertrokken wij in een’ goeden fourgon, reden de nare enggebouwde stad door en kwamen op een hoogen met vier rijen olmen beplantten dijk, hebbende ter linkerzijde een veld met Rus­sische tarwe en paardeboonen, ter rechter een binnenpolder die door een’ doorbraak geleden had. Rechts en links liepen hooge binnen en buiten dijken, meest wel beplant. Na een half uur rijdens bracht de voerman, een aartige, vlugge kerel die veel gezien had en zijn land goed kende, ons door Oud Vosmaer, een klein dorpje, waar de hagel vier weeken geleden bijna al de ruiten ingeslagen had: de steenen die toen vielen hadden de grootte van duiveneieren, wogen meer dan twee lood en waren hoekig en ongelijkvormig. Wat verder rijdende zagen wij geheele velden waar de airen van de halmen waren afgeslagen en het stroo aan stukken verbrijzeld. Intusschen waren de gezichten schoon en afgewisseld, hier stond tarwe, ginds rogge; daar golfde de haver, wat verder wies het vlas en de klaver ondereen of stond zomer- en kool­zaad: met blaauwe bloemen prijkend vervingen de beroemde aard­appelen van Zeeland de boereboonen erwten of hennip; bovenal trok de in overvloed geplantte meekrap onzen aandacht: deze wordt in Tholen met veel succes gepoot, staat doorgaans twee of drie jaren te velde, wordt voorts gedolven, gemalen, gestampt, ge­perst, gezift en tot poeder gestoofd. Zeven of acht zulke meestoven zijn er op het eiland welke jaarlijks verbazende verzendingen naar Holland doen –

Langs een zeer glibberigen, bijna ondoorwaadbaren buitendijk vervolgden wij onzen weg: heerlijk was het gezicht op Philipsland en Zierikzee; voor ons lag eene menigte buitendijksche aanwas van slijk, of gor waarop schapen weidden. Na een uur rijdens kwamen wij te St Anna Land, waar wij ons ophielden en de paarden gevoederd werden. Dit dorp ligt aan zee en bestaat uit een dwarsstraat en eene andere, die naar omlaag op de kerk aanloopt. De huizen zijn klein: de boerenkleeding zeer antiek. – Uit eigen liefhebberij verdwaalde nu de voerman, en liet ons fraaie welbeplantte dijken en vruchtbaar land zien. Te 12 ure kwamen wij te Stavenisse, een slecht dorp, waar wij ons naar de kerk begaven en aldaar de heerlijke graftombe van den Baron Tuyll van Serooskerken bezichtigden. Dezelve is in 1667 vervaardigd, stelt den edelman geharnasd, leggend voor terwijl twee treurende kindertjens aan wederszijden helm en handschoenen dragen. In de herberg aten wij vier boterhammen en dronken een glas bier en een borrel: hiervoor had de kastelein de onbeschaamd­heid ons 28 st. te vragen. Toen wij dit bij ons afrijden den voerman verhaalden geraakte deze in hevigen toorn en schold den ganschen weg door op den schurk die ons dus gevild had en hem ook te veel voor het stallen van zijn paarden af had geeischt. Langs een fraaien dijk en weg reden wij naar St Maartensdijk waar een groote markt is. Hier wees ons de kastelein het oude stadhuis waar wij twee zeer oude portretten zagen, van Jacoba V Beieren en Frank Van Borselen. Uit het gelaat der eerste vooral kan men de gansche vrouw leeren kennen. Bovendien hingen er nog vele beeldtenissen van vorsten en vorstinnen uit het Nassausche huis: onder anderen een sprekend gelijkend, wel geschilderd, portret van Willem den Eersten. – In de kerk die groot en prachtig van bouworde is zagen wij ook oude zerken en graven. Na een glas bier gedronken te hebben reden wij een binnenwater om naar Scherpenisse en vandaar over een smallen akeligen dijk naar het veer te Gorishoek. Twee uren wachteden wij hier op de boot. Ik beklom de lantaarn en las mijn romannetje: intusschen werd het later en later: de boot had in plaats van op het veer als naar behooren te varen Brabanders naar Wemelingen ge­bracht. Toen dezelve eindelijk genaakte moesten wij om indezelve te stappen een steilen dijk af met groote puntige hoekige steenen beleid waar tusschenuit tallooze kleine paaltjens uitstaken zonder dat er een plank of iets was om den afgang gemakkelijker te maken en daar een verkeerde stap ons zou hebben doen vallen en ’t aange­zicht aan flarden rijten. Een uur duurde de overtocht. – Aan de andere zijde was de opgang even slecht, en tot overmaat van ramp liet de schipper het ransel van VH in ’t water vallen dat er braaf nat uit kwam. Het werd donker. Te Irsekendamme kregen wij na ½ uur verwijls een wagentje met twee vetgemestte paarden die ons op een sukkeldrafje langs een weg die bij dag heerlijk zijn moet, met duistere volle maan naar de stad Goes bracht, alwaar wij in het logement de nieuwe Zoutkeet afstapten en dadelijk zonden naar den adv. Blaubeen, acad. vriend van VH, die spoedig verscheen, ons zeer beknorde dat wij niet bij hem waren komen logeeren en met ons soupeerden tot ½ 1.

24 Augustus Nadat de vlooien ons eene onaangename nacht bezorgd en wij ontbeten hadden kwam ons Blaubeen halen en leidde ons naar de kerk alwaar wij eene predikatie hoorden van Ds Ooster­dijk over Salomoos gezegde dat de wijsheid het beste is. VH, Bl. en ik hadden werk ons van het schateren te houden nooit heb ik zooveel onzin, pedanterie en malligheid gehoord. Uit de kerk gingen wij bij den Rechter van Deinsen mede een acad vriend van VH, een allergekst en aartigst mensch bij wien wij madera dronken en een heerlijk uitzicht over de groote markt hadden welke met kramen gevuld was in wier midden 80 schutters bij gelegenheid van ’s Konings jaardag para­deerden. Te 1 ure aten wij zeer slecht wandelden vervolgens met VD. de stad uit en langs fraai bosch naar eene buiten­ herberg of tuin waar wij Leuvens bier dronken. Door korenvelden en weiden heen gingen wij naar Clootinghe een groot en fraai dorp, alwaar wij zagen doopen in de kerk. Zeker Heer Buteux van Goes naar huis rijdende nam ons in zijne caleche en bracht ons naar huis. Te 4 ure waren wij bij Blaubeen met wiens vader Ds Bl. als ook met zijne gouvernante en een jong nichtje wij tot ½ 6 thee drinken. Daarna gingen wij het kunstkabinet van den ouden Heer Habber, grootvader van Bl. zien. Deze man heeft op zijn 80ste jaar zich in de noodzakelijkheid gezien zijn boedel te ver­kopen, of zooals zijn kleinzoon zeide, hij was voor zijn vermaak naar ‘S Gravenpolder gaan wonen (waar hij een ontfangers plaats van f 800 heeft) Het kabinet bestond uit eene kleine doch niet onaartige collectie schilderijen, waarbij eene uitmuntende Christus uit de school van Van Dijck en een allerheerlijkst binnenhuis van Kamp­huizen. – Voorts uit eenige kasten met goed opgezette vogels zoo in als uitlandsche van kapellen, gewassen, beenderen enz – en eindelijk uit eene zoo zij zeggen kostbare boekerij, waarbij onder ande­ren eene fraai geschrevene litanie en de origineele teekening van het plaatje in de bijvoegselen op Wagenaar dat voorstellende Beroertensween van Renesse bij Ph. van Bourgonje. Ook had hij (als iets zeer raars en vreemds) het werk dat op het Manpad is over de volkeren en geslachten der aarde waarin Adam en Eva, de Arke Noachs en de toren van Babel staan afgebeeld en dat begint generationes laudabunt etc. Hierna haalden wij de dames af en wandelden naar de societeit, waar wij ons bij eene goudvischkom tusschen hooge populieren en treurwilgen neder­zetteden om een tafeltje met Rh. wijn gevuld. Wij zagen hier de nette komediezaal en kolfbaan. Nu kwam er ook een dronken oude Doctor die zich bij ons plaatste en zeer lastig was totdat het hem te vol was. Tusschen het jonge nichtje en mij kwam door vermeerdering van gezelschap een zeer schoon meisje zitten zijnde toevallig eene juffrouw van der Burg van Lichtenberg en dus met ons kwartier bekend. Aangenaam was ons gesprek, aangenaam de muzyk van de overzij van den vijver door blaasinstrumenten gemaakt, aangenaam de illuminatie en de schoone maneschijn. te 9 ure keerden wij bij Ds Blaubeen die ons een lekker souper gaf en tot ½ 2 hield. Terugkeerende vonden wij den knecht voor de deur en de meid binnenshuis in een bloemenmand slapende.

25 Augustus Te ½ 7 stonden wij op na eene goede nachtrust, daar wij eene betere kamer en beter bedden hadden gekregen. Wij lieten ons goed in de herberg van waar men het met een wagen naar het veer zou zenden, ik deed mijne kiel alleen aan (het was smoorlijk heet) en wij wandelden de stad uit. Een fraaie weg, doch zeer naauw en met groote steenen bestraat bracht ons over het dorp Cloetinge naar Cappelle, waar wij ontbeten. Ontelbaar was het getal der boeren die na zooveel dagen regens zich haasteden hun graan naar de schuren binnen te voeren. Van Cappelle wandelden wij naar Bieselinge en Eversdijke langs een welbeplantten lagen zandweg met heerlijke bouw- en weilanden. Van Eversdijke dwaalden wij af doch werden op een zeer aangenaam binnenpad door weilanden heen op den dijk teruggebracht die met vier rijen olmen beplant was en ons spoedig binnen ‘S Graven Polder bracht. Hier dronken wij bier wandelden vervolgens verder het fraaie dorp uit en kwamen op een dijk beplant met hoog en schoon geboomte waarop drie andere dijken even zwaar begroeid uit­ liepen. Aan wederszijden hadden wij groote vijvers ontstaan uit de oude verstopte en verzandde rivier de Zwaacke, aan wier overkant zich heerlijk boomen vertoonden en de aangenaamste gezichten op­leverden. Aan den weg zagen wij hier en daar lindenboomen, laag en klein schoon reeds oud, meest voor wegwijzers dienende. (eike­nboomen vindt men in Z. Beveland niet noch ook in Tholen)

Over het welgelegen en groote dorp Kwaaiendamme begaven wij ons langs een hoogen dijk waarvan men het uitzicht over korenvelden en water had naar Nisse waar wij uitrusteden. ¾ uurs van daar vonden wij het groote dorp Heintjenszand, met hooge boomen om­ringd. In de herberg gezeten vielen wij door ’t warme weer in ’t slaap. Kort daarop trad een veldwachter binnen, sprak over ons met den kastelein en vroeg aan VH of hij een paspoort had. Deze antwoordde hem dat hij als Hollander in Zeeland geen pas­poort behoefde en dus niet toonen zoude, waarop de andere ons toe­duwde: nu dan zulje mee naar den burgemeester. VH stond gereedelijk op. Wij volgden den vent naar een aartig buitenverblijf waar VH binnentrad en den vrede­rechter die in eene achterkamer aan ’t dessert zat aansprak. Deze zeide hem dat er zoo iemand voor zou komen, doch VH bemerkende dat de veldwachter ging spreken trad weder toe, noemde zich en zijne kwaliteit, verhief de stem al luider al luider en eindigde met den veldwachter aanteklagen. De vrederechter had de verlegen­heid op het gelaat geschilderd en beknorde den kottebeier die zich zooveel mogelijk zocht te verontschuldigcn. Daarop keerden wij in de herberg waar eerst de veldwachter voorts de vrederechter kwamen die een praatje met ons maakten en den weg beduidden naar ’t Sloe. Een kwartier van ’t dorp ontmoettede ons een ander veldwachter wien ik dadelijk aansprak en naar den weg vroeg dien hij ons zeer vriendelijk en bescheiden wees. Heerlijk was het ge­zicht der korenvelden waarop alles in beweging en aan ’t werk was. Ook de meekrap wast in groot aantal op Z Beveland doch wordt er niet gestoofd noch ook het vlas gerooid, maar onverwerkt ver­zonden. Na eenige smoorheete dijken kwamen wij langs eene korte chaussee op het Sloe. Hier rusteden wij 1½ uur uit zeer bezweet zijnde. Ons goed was er niet aan gekomen waarover wij ons beklaagden. naar het veer gaande moesten wij nu nog een steenen pad van 20 min. gaans en voorts 300 schreden door ’t water loopen om de boot te genaken, daar het juist laag water was. Wij hadden dus 7 uren op het eiland gewandeld. Heerlijk was de avond op het water. De zon dook met gouden en purperen stralen achter de Walchersche kust weg en bescheen nog flaauw de boorden van Kamper- en Noord Beveland. Het water was stil; slechts een zoele zephir rimpelde deszelfs oppervlakte en stoeide in de zeilen van eenige voorbijgaande schepen Aan de overzij gekomen namen wij rijtuig en reden met goede paarden over een straatweg tot aan de poort van Middelburg waar de voerman ons neerzette daar hij ons niet verder brengen wou omdat de verjaardag des konings nu gevierd werd en er voetzoekers werden afgestoken. Zeer te on­vrede wandelden wij de stad in vonden in het logement van Oranje onze koffers derwaarts uit Gorkum verzonden. Nu wees men onzer eene kamer met twee bedden aan, waar het nà gerooide vlas stonk (het waren de nog niet gedroogde vloermatten) en welke geen lucht ontfing dan door een raam dat op een binnengang uitkwam. VH weigerde glad af daar te slapen en ontfing na eenige wederzijdsche hooge woorden eene heerlijke, groote voorkamer met drie ramen: ik moest mij voor een nachtje met de stin­kende kamer vergenoegen doch kreeg den dag daaraan eene betere. – ‘S avonds soupeerden wij te ½ 10 met een’ Duitscher, een Dor­drechtenaar en een man daar niets aan was Het eten was weinig maar goed.

26 Augustus ‘S morgens na den ontbijt bezochten wij den Burge­m Van Sonsbeeck aan wien VH eene recom­m. brief van zijn’ zwager Van Citters had, doch vonden hem niet te huis, maar wel den adv. Van Berlekom acad vr. van VH die ons met zijne jonge vrouw die VH voor deszelfs zuster aanzag zeer vriendelijk ont­haalde en voor woensdag ten eten verzocht. Spreken met den man konden wij niet, omdat er zekere oude Doctor was gekomen die van niets wist dan van brasserijen en partijen (zoo als er ’s avonds te voren eene geweest was bij den Commandant waar niemand nuch­ter vandaan gekomen was). De klerk van den Heer v. B. bracht ons bij den Adv. Paspoort (acad v van VH) die niet te huis was en vandaar naar de Oosterkerk die zeer fraai van bouworde is, zijnde eene hooge en luchtige rotonde van boven licht scheppende door eene lantaarn die met smaak vol­voerd is en boven het dak vlak in ’t midden uitschiet: voorts heeft zij rondsom glazen en is met dikke pijlers, architraven, vazen en opgaande trappen vercierd. Wij beklommen de kroonlijst en het hooge balcon van waar men een uitzicht over schier geheel Walcheren heeft doch waar het zeer heet is. Van daar te huis gekeerd aten wij, waarna ons Paspoort een bezoek deed, en wij te 4¼ met geweldige warmte naar de hofstede des heeren De Bruyns een ½ uur buiten de poort gelegen en Steenhove geheten, heen wandelden. De weg liep langs aangename en hooge dreven en buitenplaatsen: vooral was er eene met een slot van twee hooge spitsen voorzien. Op Steenhove ge­komen vonden wij de familie aan tafel De adv De Bruyn, een confrater in Den Haag en tijdgenoot van VH kwam bij ons doch was koel, schonk ons wijn en verliet ons na een ¼ uurs. Naar de stad keerende zagen wij achter ons een zware donderbui opkomen. Wij haasteden ons dus bij den Burgem v. Sonsbeeck te komen dien wij vonden dat pas aan tafel ging. Zekere freule van Boetselaar een mooi meisje en nog eene andere juffer aten bij hem. Wij dronken er goeden Rh wijn en dat is alles wat ik er van zeggen kan. – Ook verzocht men ons voor Vrijdag. Hierop begaven wij ons naar de Societeit De bui was slechts overgetrokken doch had op eens de lucht verduisterd en een zwaren wind en storm geloosd die alles had doen schudden en kraken. Aan de Societeit ontmoeteden wij Paspoort met twee andere Heeren die ons eene wandeling den weg naar Vlissinge op lieten doen en aan de Abeele, eene groote tuin aan den weg geleegen een flesch wijn lieten drinken. Daar zat een dronken boer sinds 2 ure terwijl zijn wagen op hem wachtede, en hij niet weg wilde Met een zoet lijntje kreeg hem Paspoort daarop en zelfs verder. Wij eindigden onzen avond in de Societeit.

27 Augustus ‘S morgens te 6 ure stond reeds een wagen gereed ons een gedeelte van het eiland te doen zien. Met eene reiskaart, een werkje over Walcheren en eene kaart van dat eiland ons door Paspoort bezorgd, reden wij af kwamen de stad uit en een slag­boom door: wat verder den steenweg verlatende reden wij door verre en uitgestrekte weilanden, waar de vergelegene dorpen en lust­hoven geen onaartig gezicht opleverden. Vooral trokken de zoogenaamde Vliedbergen, waarover zooveel getwist wordt onzen aan­dacht. Het zijn groene cirkelvormige terpen met zooden belegd en wel 40 a 50 voeten boven den grond en het lage weiland verheven. Sommigen zeggen dat zij door de Deenen tegen de hooge water­vloeden gebouwd zijn terwijl zij aan ’t bedijken waren: anderen maken ze van de Katten Cimbren, Kauchen of Romeinen: of maken er offerplaatsen, aanspraakplaatsen of zegeteekenen van. Te ½ 9 kwamen wij in het groote dorp Westkappel aan en begaven ons uit het rijtuig en op den dijk die hier bij gebrek aan duinen welke een kwartier gaans niet te vinden zijn met groote kosten is aangelegd en onderhouden wordt. Deze dijk loopt zoo glooiend en onmerkbaar zeewaarts dat ik hem 150 schreden afliep. 90 schreden van zijn hoogste stuk af, zijn net in eenge­vlochten matten11 gespreid welke tot afvaagsels der zee dienen ’t zamen geschikt en in den grond gehecht met stroo 2 vingerdikte diep door middel van sterk in een gedraaide stroobanden met kram­spaden vast gezet. Is de zee te machtig en komen er gaten, dan laat men hier geheele schepen met steenen, niet ontladen, maar dadelijk in ’t gat zinken. Door het dorp heen wandelden wij naar den kerk­toren, dien wij beklommen. Op deszelfs hoogte staat een groote lantaarn hebbende 12 voeten middellijn. 18 hoogte en zestien zijden, aan de Oost of landkant toe, aan de zeekanten met spiegelglasruiten, vier hoog bedekt. Midden door dezelve loopt een ijzeren buis die in de beneden kamer van den oppasser uitkomt en warmtestof in de lan­taarn brengt. In dezelve zijn drie boven elkander geplaatste koperen staven gehecht die in een halven cirkel omloopen en elk acht lampen voeren waarachter een bolrond concaaf brandglas is. Wanneer deze lampen aangestoken zijn kan men het licht wel 30 Eng. mijlen in zee zien. (Van de toren hadden wij het fraaist gezicht op de zee en het eiland.) – De schrandere Robinson (niet die van Compe) te London vervaardigde deze vuurbaak die schatten gekost heeft. In de kerk is een hooge ruwe steen met het opschrift Herculi Manifano Λג12 Primii iivis! tertius V.SLM. Van Westkappel reden wij naar de groote hofstede van den Heer Versluys waar wij deszelfs zoon stud. te Leyden bezochten, die gereedelijk met ons ging, en het bosch zien liet waar zoovele boomen staan dat men er naauwlijks tusschen door kan, aangezien er nooit hoog hout gehakt mag worden. De hagel sloeg er onlangs 18000 ruiten in de broeierij aan stukken en bedierf de gewassen. Ook zagen wij de hertekamp. Het huis is cirkelvormig gebouwd doch niet diep. Uit het portaal komt men in eene zaal die wel 60 voeten hoog is met een wit gestukadoorde fraai bewerkte koepel uitloopt en een heerlijken omgang met vergulde balustraden heeft, benevens acht ramen. Versluys reed met ons naar Domburg door zijn plaats heenen. Deze eens bloeiende stad is thands een elendig dorp. Bij de kerk in een koor leidde ons de Schoolmeester [onleesbaar]. Wij zagen er verscheidene beelden, het eerste van eene overwinning of vrede en vele nehalennias, zoo zittende als staande met hond en bloemkorf Een beeld had ter slinker voet een roer, een hond te rechter en een korf in de linkerhand. Hierbij stond een Jupitersbeeld, wat verder Neptunus enz. Over alle welke dingen en bijschriften als te veel in getale ik mijn onvoegzaam oordeel opschort en men geleerden laat twisten. Aan de herberg verliet ons de jonge Versluys en wij reden naar de buitenplaats van Mev Slicker waar wij een kort bezoek bij haar zoons studen­ten te Leyden aflegden. Door heerlijke buitenplaatsen heen reden wij stadwaarts, kleeden ons en waren te 3 ure bij Van Berlecom, waar wij benevens zijne vrouw, zijne zuster en nog een juffrouw Reys vonden. Het diner was vrij droevig. Te 5¼ uurs gingen wij naar het zoogenaamd museum dat ons de Heer De Kanter zien liet, en waar niets opmerkenswaardig was dan hetgeen men overal in soortgelijke verzamelingen beter en geextendeerder zien kan. Er was een zoo­gen. machine infernale dienende om gansche gebouwen of bolwerken te doen springen en een fraai koper planetarium; de boe­kerij, teekenschool enz had niets bizonders. Ook zag ik het wiel waar DRuyter aan gedraaid heeft. Bij VB. dronken wij thee. Ik solde met zijn kind, een aartig vlug ding van vijf maanden Te 9 ure keer­den wij huiswaart, en schreven tot 11

28 Augustus Des morgens te 10 ure beklommen wij den hoogen toren, die luchtig en fraai gebouwd is en 386 trappen hoog. Heerlijk was vandaar het uitzicht over het gansche eiland de omliggende stroomen en overzeesche kusten. Wij gebruikten er een fraaie verrekijker. Zeer vermaakte ons ook het gewoel der aardwurmen op de markt waar het propvol van boeren was. In de kerk zagen wij het praalgraf der Evertsen, meesterlijk uit­gevoerd. De neus van den eenen was door een Engelsch soldaat ge­schonden die er bijna voor doodgeslagen is. Ook zagen wij twee gedenksteenen ter eere van Koning Willem de IIde en zijn broeder den voogd Floris, aldaar begraven, opgericht. – Te ½ 12 dronken wij koffi bij Paspoort en troffen er een tijdgenoot van VH, den Heer J. Schoor aan die ons de komedie, een aartig zaaltje, zien liet en daarna het Bedelaarshuis dat door collecten wordt onderhouden. Wij zagen er de menschen eten terwijl een hunner met luider stemme en zeer duidelijk en gepast een kapittel uit den bijbel las, waarna zij zongen. In dit gesticht wordt geweven en gesponnen. Elk die bewijzen kan dat hij de kost verdienen mag wordt ontslagen. Het lokaal is goed en er was geen enkele zieke. Meer konden wij van de domme Zeeuwen niet vernemen schoon de heer Schoor zelve Directeur was. Er waren thands 75 menschen zijnde er 30 naar de O Sch. gevoerd. Vervolgens zagen wij het oud man. en vrouwenhuis waar op stadskosten behoeftigen en ouderen voor f 135 ’s jaars de kost en inwooning hebben. Zij aten allen zeer smakelijk en er was weder geen zieke. Ook zagen wij aldaar het gekkehuis. Daarna begaven wij ons naar de zalen der staten; eene derzelver prijkt met een fraai ge­werkt behangseltapijt, verscheidene zeeslagen voorstellend. Nu zagen wij de stadsboekerij, der Staten notulen en de archiven enz. alles tot vrij hoogen ouderdom opklimmend doch waarvan in den Franschen tijd veel verdonkerd was. Uit de menschen was weer niets te halen. In de societeit lazen wij tot 6 ure de papieren of ant­woordden op de onzin van dezen of genen. Vervolgens reden wij met VBerlecom en Paspoort in zijne caleche naar Vlissingen, langs een fraaien met boomen dicht beplantten weg. Merkwaardig is het fraaie dorp Souburg dat wij doorreden. Een half uur van Vliss. is alles weiland, daar er onder het geschut niets bebouwd worden mag. Menigte van zware batterijen, ravelijnen bastioenen en contrescharpen maken de stad van de landzijde onneembaar. Over twee grachten van ongemeene breedte reden wij dezelve binnen. De admiraal Gobius, waar wij aandeden gaf aan Paspoort een briefje en wij stapten aan de scheepstimmerwerf af. Hier beklommen wij twee hemelhooge kappen, welke in elkander uitliepen. Men bouwde in ieder derzelven een linieschip van verbazende hoogte. Het geraamte van het eene doorwandelden wij op al deszelfs verdiepingen. Zulk een schip kost aan het land een millioens Daarna wandelden wij het groot gebouw door waar alles getimmerd en verwerkt wordt dat van Antwerpen herwaarts gevoerd is, zagen de magazijnen, met fraaie kolommen onderschraagd, de verwerij enz. enz. – Een zolder van wel 300 voeten lang bedekt dit gebouw en vertoont de modellen van voor of achterstevens en van beelden enz enz. Een beeld van Neptunus dat op een voorsteven prijken moet stond aan het eind der zaal Ik liep tusschen deszelfs beenen door hoewel het beeld vooroverge­bogen stond. – Wij zagen ook de bewaarplaats der bootjens en sloepen, de nieuwe reddingbooten, de smederijen, de werkplaats waar eene nieuwe machine om door ijzer te boren in werking was enz. Voorts begaven wij ons naar de tweede werf waar alles wat tot de equipagie dient vergaderd was in onderscheidene fraaie zalen. In de eene waren kanonnen, bommen, kogels, druiventrossen enz enz zeer net gerangschikt en maakten zelfs onderscheidene figuren uit. In anderen stonden pieken, geweeren, sabels enterbijlen enz enz op onderscheidene wijzen gegroepeerd. Het beeld van den koning stond aan het einde. Van hetzelve glansde een zon van bajonetten konstig gemaakt en voor hetzelve wapperden drie vlaggen de namen van Algiers, Waterloo en Palembang dragend, terwijl twee schotels met kogels zwart en rond als pruimen en abrikoozen er naast stonden en er alle soort van wapentuig omgegroepeerd was. Over dit beeld schitterde een zon van pistoolen. Wij beklommen het platte dak van dit tuighuis en hadden een fraai gezicht op de zee en stad. Voorts zagen wij het touwmagazijn waar touwen van twee voeten omtrek zijn, en doorwandelden voorts het fregat Diana. De stad Vlis­singen is groot en fraai door al de schepen die er liggen en het gewoel dat er heerscht Te zes ure kwamen er wel 300 menschen over­al van ’t werk af. Heerlijk was het gezicht van het paalwerk in zee. De lucht was helder en men kon Sluys, Brugge, Breskes, Hulst en andere plaatsen duidelijk zien. In het logement aten wij met smaak eenige beefsteaks en een lekkere collation. Te ½ 9 ure reden wij huiswaarts. Een zeedamp die zich nu vertoonde dan weder verdween maakte de gezichten bij ’t schijnen van maan en sterren al zeer zonderling. Tehuis gekeerd schreven wij nog, traden te 11 ure in bed en sliep goed.

29 Aug

Des morgens te ½ 6 stond ik op en zettede mij aan ’t brie­ven schrijven tot ½ 9 ure, wanneer Paspoort ons kwam afhalen en naar het gevangenhuis waar hij regent is geleidde. Het lokaal aldaar is goed ingericht, ruim en luchtig; de werkzaamheden zijn er zeer gering en de verdiensten worden even als in andere tucht­huizen in drieën gesplitst; maar ook hier kost het onderhoud te veel, naardien voor elken gevangene aan kleeding en voedsel weekelijks 24½ cents besteed worden. Van het gevangenhuis gingen wij naar het huis van arrest, dat zeer antiek is en met akelige kerkers onder den grond voorzien, waarin men oproerige gevangenen plach intesluiten. De gewoone vertrekken zijn zeer geschikt en goed ingericht: in een verhoorkamer zagen wij allerlei werktuigen om de gevangenen te dwingen alsmede boeien, ringen en colliers: ook drie houten waar­mede in ’t vorige jaar een moord gepleegd was. Te ½ 10 kwamen bij van Berlekom, waar ons Paspoort verliet, terwijl zijn konfrater hem verving en ons het gasthuis zien liet, waar een goede kerkzaal en luchtige vertrekken zijn: men vindt er eene groote kei welke men zegt dat een versteend brood is te Leyden in den muur van een oud huis in 1300 en zooveel gevonden, als ook eenige oude schilde­rijen: hierna zagen wij de school in het oude gebouw der W. I. comp dat nu geheel vervallen is doch in zijn tijd heerlijk geweest moet zijn: daarop bracht ons VB. in het burgerweeshuis, waar hij President is en geleidde ons overal in dat gesticht ons aan­wijzende de veranderingen die hij in de bouworde maken wilde. Het gebouw is op het model van het A.W. te Amsterdam gemaakt en bevat 250 kinderen, meest allen zagen er zeer gezond en frisch uit: zelfs was er slechts een zieke. de meisjes breidden of naaiden: de jongens leeren meestal een ambacht: onaangenaam is het voor de directie dat zij gedwongen is haar linnen en kleeding goed van het Bedelaars­huis te M. te nemen dat 5 St op de el meer vraagt voor slecht goed dan men het in de winkel goed zou kunnen kopen. – Na het W. zagen wij de stadsweeverij welke weinig te beduiden heeft, kwamen daarop in het stadshuis dat zeer oud is doch waarbij veele vertrekken zijn aangebouwd Deszelfs voorgevel is met levensgroote beelden der graven en gravinnen met ornamenten en een zonne­wijzer versierd: De vertrekken zijn noch groot noch fraai: alleen de rechtszaal is deftig gebouwd en met rood fluweele kussens en do saaye gordijnen behangen. In een bovenkamer zijn de modellen en ge­raamtens van alle stadsgebouwen, bruggen, sluizen enz. Na de bezichtiging dronken wij koffi bij VB schreven toen tot 3 ure, verveelden ons 1 uur in de societeit en aten bij den Burg van Sonsbeeck met Paspoort en zijn aanstaande mejuffr. Schoor, benevens de freule Van Boetzelaar en juff. Schuder twee zeer mooie en aartige meisjens. Ik zat tusschen de laatste en Mev V Sonsbeeck Het eten was goed: ik at hier voor ’t eerst molenaar. Na het koffidrinken brachten wij een goed uur in den tuin door, dronken daarop thee, voerde onbeduidende gesprekken en keerden te 10 ure te huis waar wij ons boeltje pakten. ‘S nachts een partij.

30 Aug. ’s Morgens te 6 ure stonden wij op, maakten ons reis­vaardig en ontbeten. Nu kwam de commissaris van ’t Duitsche veer voor de bezorging van ons goed van Gorcum naar M. f 5,14 vragen; waarvan wij ons de quittancie lieten geven die wij naar Paspoort met een briefje opzonden Te ½ 9 wandelden wij de poort uit en kwamen langs een rechten weg met fraaie boomen beplant en door schoon weiland en niet onaartige plaatsen loopend na een goed uur gaans te Veere aan, welke stad alle kenteekenen draagt van het diepste verval. Wij begaven ons dadelijk naar het Bed. huis waartoe een gedeelte der kerk in verscheidene vakke verdeeld en met zes voeren doorschooten, gebruikt wordt en heerlijke lokalen oplevert. De Heer VD Snoube had ons een admissie billet bezorgd. Van al de gestichten van dien aard beviel ons dit het best om de goede behandeling welke de gedetineerden er genieten Hun getal is nu derdehalf honderd doch zal wel tot 900 vergroot worden. Hun onderhoud is hoofdelijk en voor elk persoon man vrouw of kind betaalt zijn gemeente f 91 dat zeker geen klein bezwaar is. De verdiensten in het werk zijn er zeer gering en de magazijnen weinig voorzien: voor het godsd. onderwijs der meest kinderen wordt goed gezorgd; er is een Doctor alleen voor het gesticht, doch thands zijn er geen zieken dan alleen die aan schurft laboreeren. Te 11 ure kwamen wij aan ’t veer. Een roei schuitje bracht ons niet aan wal maar aan de slik: want van de plaats waar wij aankwamen moesten wij nog een half uur door water of moeras, waar wij tot de scheenen inzakten naar het veer aan de overzij kruissen. Hier namen wij onze weg langs fraai beplantte dijken, schoone binnenpaden, heer­lijk landerijen en bouwlanden naar het dorp Wissekerke wat een uur van ’t veer afligt – Dit dorp is zeer aangenaam gelegen: in de herberg aten wij een boterham en begaven ons door een nog schooner pad dat eerst door landerijen en vervolgens over dijken met 5 a 6 reien olmen of esschen beplant naar Kortgen, een heerlijk dorp waar vier reien zware boomen de straat overschaduwen. Hier aten wij in een achter­kamer die over aartige tuinen uitzag een eierstruif en sla met ham, Nu begon de lucht die tot nog bewolkt geweest was te ver­duisteren en de regen viel ducht neder. Te 3 ure stapten wij weg en liepen langs schoone dijken doch thands zeer glibberg en beslijkt met geweldigen geregen naar Coolteens plaat. Hier dronken wij thee in de herberg en lieten onze kielen droogen Vergeefs wilden wij in den schipper noodzaken eene groote overdekte schuit aanteleggen daar hij vol hield dat hij die niet kon doen vlotten. Na een uur ver­wijls plaatsten wij ons met een’ heer, die voor affaires reisde in de elendige schuit waar men ons in ’t vooronder wou stoppen, ’t geen wij echter af sloegen wegens de onmogelijkheid van er zelfs in te zitten. Wij bleve dus op ’t verdek staan en lieten ons gedurende 5/4 uurs dat de overtocht duurde nog natter regenen dan wij reeds waren. Met volslagen duisternis kwamen wij aan ’t zogen. hoofd en traden de kroeg aan ’t veer binnen waar de kastelein met zijn huisgezin commerce zat te speelen aan een knappend takkevuur droogde wij ons een weinig en wandelden toen weg gerust op ’t geleide van onzen reisgenoot die hier meer geweest was. Dan toen wij een groot kwartier in slikwater een bijna ondoorwaadbaren dijk waren op­gegaan bemerkte wij dat wij geheel verkeerd en de zeekant opliepen Er zat dus niet anders op dan terug te keeren ’t geen wij niet zonder moeite deden want de weg al slechter en slechter ge­worden was. In de kroeg weergekomen smeet ik mijn hoed die aan flarden geregend was weg. Een knecht met een lantaarn bracht ons nu op de goede weg. Eens moesten wij over een smal bruggetje van 200 passen waar aan de een zij geen leuning en aan de andere gaten waren, terwijl hij zoo glad was dat wij elk ogenblik in de golven dachten te glijde. Van de brug op den dijk is geen weg. Wij moesten dus tegen dien dijk op, dan ik gleed naar beneden en zou in ’t water gevallen zijn had ik mij niet waaraan is mij onbe­wust vastgehouden. Op de dijk gekomen volgden wij een goede straatweg die ons te Zierikzee bracht, waar wij in ’t Hof van Holland bij V. Offe de Duitscher die te M. met ons logeerde benevens de Rott. heer vonden met welke wij zeer goed soupeerden: ik sliep heerlijk.

31 Aug Te 9 uur leende ik schoenen van de kastelein omdat de mijne nog te nat waren en ging met VH naar de groote kerk waar wij eene goede doch te nederige preek van prop. de Witt hoorden en een graf zagen van de familie van Pottere. Daarna wandelden wij de stad rond waar een fraaie breede gracht is met boomen beplant niet ongelijk aan de O. Schans te A. Daarna gedaan wij pakten ons goed en aten met de beide HH erg goed. De kastelein had reeds laten informeeren wanneer er hoog water in de Schelde was en gaf ons dienvolgens een rijtuig de ½ 3 dat ons met een elendige sukkeldrafje door weilands meekrap waarvan 2 h bestaat en graanvelden naar Bruinisse bracht. Dan daar omstreeks 4 ure gekomen vonden wij ons bedrogen en het water zoo laag dat er om geen overvaer te denken was en wij genoodzaakt waren aldaar te vernachte in het veerhuis. Wij onderwerpen ons aan ons elendig noodlot en wandelden eerst den dijk westelijk op waar wij eene fraaie meestoof tusschen groote abeelen bij een water zagen leggen, vervolgens den Oostedijk tot aan de Zyp waar twee vuurbake staan. de avond was heerlijk en zeer stil. Wij soupeerden met een eitje en sla en gingen vroeg naar bed.

Aantekeningen

[←6]

geen regel zonder uitzondering.-

[←7]

Thands beloopt hun getal reeds meer dan twaalfhonderd.

[←8]

Thands nog geen tweeentwintig jaren oud, in de kraam gestorven.

[←9]

In 1809 is hij verhoogd en verzwaard geworden.

[←10]

de plaats waar in 1820 een doorbraak geschied was

[←11]

Deze matten haalde een Franschman aan als een voorbeeld van Hollandsche netheid.

[←12]

dit houde ik voor NT numine titulari